Ruim drie maanden voordat ik werd geboren, liep de dichter samen met zijn vrouw over een Drentse weide en zocht hij naar woorden voor iets wat er niet was. Dat, dacht hij, is misschien wat dichten is: woorden vinden voor iets wat nog niet onder woorden is gebracht. Woorden vinden voor iets wat pas bestaat als die woorden gevonden zijn.
De dichter wil in zijn dichtkunst wegblijven van het speciale, het speciale is onbelangrijk, het gedicht moet over het algemene gaan. Om dat te bereiken, ontkent hij waarover het gaat. Het gezicht dat de aanleiding van zijn gedicht vormt, wordt gezichtloos. De handen en het haar worden geen handen en geen haar. De ontkenning ligt als een waas over dat wat wordt ontkend, zodat het tegelijkertijd ontkend wordt en niet te ontkennen valt. Het is alsof je door een ruit naar een landschap kijkt en zowel de ruit als het landschap ziet.
Het paradijs, schrijft de dichter, is een boom met daaronder een man en een vrouw en daarboven iemand die weet wat ze gaan doen en wat er in hun hoofd omgaat. Er is niks waar naar te raden valt. Alles is gekend. ‘Ik wil niet worden gekend’, schrijft de dichter. Hij wil een ander blijven voor de ander. En hij wil dat de ander een ander blijft voor hem. Zodat er altijd wat te ontdekken valt. Zodat hij deuren kan openen om nog meer deuren te vinden die geopend kunnen worden. Zodat er altijd iets blijft wat niet gekend wordt, zelfs niet door hemzelf.
Het woord ontstaan lijkt ook wel het negatief van bestaan. Zoals ontkennen het negatief van kennen is. Nu ik over het ontstaan van het gedicht lees, bestaat het gedicht nog niet terwijl het al wel bestaat. Al meer dan 46 jaar om precies te zijn. Ik lees over iets wat nog niet onder woorden is gebracht terwijl het, nu ik het lees, al lang onder woorden is gebracht. Een paar weken voordat ik geboren werd, vond de dichter de woorden voor iets waarvoor daarvoor nog geen woorden bestonden. Het gedicht bestond. Ik nog niet. Alhoewel, ik bestond al wel, in de buik van mijn moeder. Ik ontstond, zoals het gedicht ontstond. En toen ineens bestond. Waarna de dichter het losliet in de wereld en het een eigen leven kon gaan leiden in de hoofden van zijn lezers.
Het vreemde van deze wereld is dat alles wat bestaat, ooit niet heeft bestaan en dat als het eenmaal bestaat, het nooit meer niet zal bestaan.
vergeten is ook mooi hoor. iets wat ooit bestaan heeft gewoon maar weg laten waaien. wie het vindt mag het hebben!
“My name is Ozymandias, king of kings: Look on my works, ye Mighty, and despair!”
Ja, niks mis met vergeten worden, maar dat is het punt ook niet, als iets vergeten is betekent het niet dat het nooit heeft bestaan.
Ja ok snap ik MAAR. Kijk, je kan wel een gedicht maken om niet gekend te worden, maar je kan beter Minecraft (TM) uitvinden! Dan maak je iets waar iemand ook zijn eigen interpretatie aan kan geven! Weet Magnuss Persson veel wat voor kastelen ik eruit kwak! En, dat is meer het punt waar ik naartoe wil: ik kan kastelem bouwen! In plaats van diep zuchten en me afvragen wat die melige dichter NOU weer in godsnaam te zeggen heeft.
Ja, hartstikke fijn voor je natuurlijk, maar ik zie het verschil niet zo tussen kastelen en gedichten.
Ik wist niet waar ik aan begon toen ik de link aanklikte van die Drentse woordenzoeker. Ik bleef maar scrollen: en daar was weer een regel bijgekomen en daar weer weggehaald, of nee ingekort, naar elders verplaatst, anders geformuleerd – meneer hoort zichzelf wel erg graag kleppen en gaat er ook maar vanuit dat het interessant is voor de lezer. Die geur van die vreemde vrouw, en dat iets in een mantel, begon mij steeds meer
tegen te staan, kletsmajoor, Koplamp, zemel dat dacht ik. En er wordt nergens gelachen. Alles is even ernstig.
Mooie slotzin, over dat bestaan en niet bestaan.
Ik vond het zelf wel echt interessant, om te lezen hoe zijn gedichten ontstaan, hoe hij wikt en weegt, waarbij ik me wel afvroeg: ondergaat elk gedicht dit proces of is meneer nu een beetje voor de bühne aan het overdrijven, omdat ie deze opdracht van De Revisor heeft gekregen en per letter wordt betaald?
Misschien was ik wat al te hard jegens Koplands stuk, maar dat komt: ik ben op het moment bezig in Dagboek van Max de Jong, een pil van 840 bladzijden, en ik ben nu op pagina 552. En ik moet zeggen: Max (de Jong dus) tilt het ‘lezertje tergen’ naar een hoger plan. Gotallemachtig. Hij gaat maar door over zijn fiets, zijn overstelwerk van ondergoed en overhemden, z’n kachel, z’n buren, z’n vage kennisenkring, elke dag weer opnieuw.
En dan komt die Kopland erbij met z’n luchtjes van vreemde vrouwen.
ik vond het stuk van Kopland wel mooi en op zich ook het lezen al waard. Het eindproduct was ook fraai trouwens