Mijn moeder vroeg of ze gelegen belde. Meteen wist ik dat het mis was. Ze vraagt altijd of ze gelegen belt, dat was het niet, maar het klonk anders deze keer. Minder terloops. Een leek had het verschil niet gehoord, maar ik ben geen leek, ik ben haar zoon.
Ze zei dat ze niet zulk goed nieuws had. Ik dacht aan mijn vader en toen aan mijn tante en ook aan het woord zulk.
Het ging om mijn oom.
Een paar dagen eerder was ik van mijn fiets gevallen. Het was een vreemd ongeluk. Ik fietste recht op een stoep af en ik deed er niets aan om de val te voorkomen, ik hoopte alleen maar dat ik niets zou breken. Toen ik weer opstapte waren mijn trappers geblokkeerd. Ik denk dat mijn trappers al geblokkeerd waren toen ik nog op mijn fiets zat, dat ik niet kon remmen en daarom niets deed.
Mijn oom zag het leven al jaren niet meer zitten. Al die tijd heeft hij gestreden. Eindelijk was er toestemming. Ik wist niet of ik blij moest zijn of verdrietig toen mijn moeder het vertelde. Beide voelde ongepast.
Ik kon hem nog een keer zien. In de dagen voor het bezoek probeerde ik me voor te stellen hoe hij zich voelde, hoe hij zijn laatste week beleefde. De anderhalve meter tot het stoepje; die scène kwam steeds terug. De vergelijking ging mank, dat wist ik ook wel. Ik had helemaal geen zin om te vallen, mijn oom kon niet wachten tot hij dood was. Het was een hopeloze poging mijn gekneusde ribben nut toe te dichten. Tien keer per nacht werd ik gewekt door de pijn, tien keer per nacht dacht ik dat het universum of God of wie dan ook mij iets had willen vertellen. Onder bepaalde omstandigheden wankelt mijn ongeloof in dat soort dingen.
Mijn oom was gelovig, of sloot in ieder geval niets uit. Hij was niet bang voor het laatste oordeel. Je hoefde hem maar te bellen en hij stond voor je klaar, hij had met iedereen het beste voorgehad. Dat vertelde hij zelf. Op de drempel van de dood is geen ruimte voor bescheidenheid. Het was wel waar wat hij zei. Ook voor leugens is geen plek.
Ik had gehoopt dat hij minder ongelukkig zou zijn nu hij wist dat het bijna voorbij was. Daar leek het niet op. Hij telde de uren. Ze gingen veel te traag voorbij. Ik gaf hem mijn roman cadeau. Die ging hij natuurlijk niet meer lezen, maar hij was altijd trots geweest op onze achternaam en ik wilde dat hij het boek vast zou houden, dat hij zou weten dat zijn naam een plaatsje had opgeëist in de vaderlandse literatuur, hoe bescheiden ook. Heel even leefde hij op. Misschien verbeeldde ik het me, maar ik kies ervoor om het me zo te herinneren.
Bij het vertrek bedankte ik hem dat hij mijn oom was geweest.
‘Is goed, jochie.’
Een leek heeft niets aan die woorden, maar ik ben geen leek, ik ben zijn neef. Het waren de beste laatste woorden die ik kon wensen.
Ook dit stukje zal hij niet meer lezen. Vandaag stapt hij eruit. Het kunststof laagje dat mijn goedkope bureaustoel chic doet lijken is tijdens het schrijven van dit stukje spontaan begonnen af te bladderen.
Gekneusde ribben genezen vanzelf binnen een paar weken. Elke dag doen ze iets minder pijn. De vloer is bezaaid met zwarte vlokken. Ze mogen blijven liggen. Het is geen dag om op te ruimen. Veel te warm.
Ik zag vandaag de overlijdensadvertentie staan, in Trouw, Nico. Ik kende die achternaam. Het stomme was dat ik dacht: o, het is dus echt. En vers. Sterkte.
Waarom zijn droevige stukjes toch zo mooi?
Mooi stuk