Hoe ik hier terecht was gekomen wist ik niet meer. Het laatste wat ik me herinnerde was dat ik een laptop had opengeschroefd om een onderdeel te vervangen. Blijkbaar mocht dat niet meer in de nieuwe wereldorde.
Opeens woonde ik hier, in een kamertje op de begane grond. Voor mijn deur, aan het gezamenlijke plein, had ik een plant in een buitenmaatse terracotta pot. Daaronder 3 schotels, op elkaar gestapeld, brokkelden af. De potaarde die ze was gaan vullen was zichtbaar. In deze steriele omgeving gaf de aanblik mij steun. Het had iets nostalgischs, als een vervallen muurtje van toevallige stenen in het berglandschap van mijn jeugd. Zeldzame emoties: een kostbaar, want schaars goed in mijn rap krimpend universum.
Op een ochtend kwamen de broeders. Zwijgend raapten ze de onderzetters op en namen ook de plant weg. Hun norse, gesloten en onverbiddelijke gedrag werd me te veel. Ik stond op, liep naar de washok en haalde mijn kleren van de lijn.
“Wat ben jij aan het doen?” vroeg de verantwoordelijke.
“Ik ga hier weg.” zei ik. “Ik hóef hier niet te zijn.”
Ze liep weg. Ik volgde haar naar de balie waar ze haar jas aan en haar hoedje op deed. Haar shift zat erop, ze maakte zich klaar om naar huis te gaan.
“Er moet mij van het hart dat u zo niet met mensen om kunt gaan. Mijn plant weghalen, zonder communicatie, alsof jullie mij bezaten.”
Ze ging door met zich af te melden.
“Jij fuckt met ons. Jullie, jullie fucken met ons.” Mijn middelvinger was opgestoken, wijzend naar mij.
Ik besefte dat ik dat beter niet kon zeggen.