De Sneekweek. Nog haar tot over mijn schouders. Er stond daar een tent van evangelisten die dag en nacht geopend was. Als je dan om een uur of vijf in de nacht over het eiland ronddwaalde en ieder normaal mens lag te slapen, dan kon je daar nog terecht om een kop koffie te drinken. En met de evangelisten in discussie gaan. Wat er vaak op neer kwam dat wij zoveel mogelijk godverdomme riepen. We keken hoe lang het duurde voordat de evangelist in kwestie zijn geduld en glimlach verloor. Maar die verloor hij niet. Dit was er een van het type Henk Binnendijk. Muurvast verlicht. “En het stuitje dan!?”, schreeuwde J. met overslaande stem, “daar heeft je staart gezeten, lul!” De man bleef glimlachen, schonk nog eens koffie bij en zei iets over Jezus en Zijn oneindige vergevingsgezindheid, als we Hem maar zouden toelaten. Eigenlijk vond ik het niet kunnen wat we deden, maar ik zei er niks van.
Aan onze tafel bleken jongens uit ons dorp te zitten. Wij hadden inmiddels een reputatie opgebouwd die tot ver in de omtrek respect afdwong. We gaven de beste feesten van de omgeving. De jongens probeerden bij ons in het gevlei te komen door hardop te lachen om onze godslasteringen. Ze vroegen of wij waren wie ze dachten dat wij waren. Dat waren we inderdaad. Ik herkende ze. Toen ik vier was, was ik doodsbang voor ze. Ik was voor het eerst naar het einde van de straat gereden en daar aangekomen stond een jongen die zei dat ik niet verder mocht. En als ik dat wel zou doen, dan zou hij mij in elkaar rammen. Dat was voldoende voor mij om hem de komende veertien jaar te ontlopen. Tot deze dag. Peter heette hij, een lijer eersteklas.
Eerder die avond liep ik in ontbloot bovenlijf (dat deed ik graag in die dagen, mijn blauw-wit gestreepte trui rond mijn middel geknoopt) door de feesttent. Mijn lange haar plakte op mijn bezwete rug. Ineens vond ik mij omringd door een stel Ieren. En precies op dat moment klonken de eerste tonen van I wanna be a hippie and I wanna get stoned van Technohead. De Ieren begonnen rondjes rond mij te rennen. Alsof ik het vuur was en zij een stel uitzinnige Indianen die de goden gunstig moesten stemmen. Ze begonnen me vast te pakken en op te tillen. Ik probeerde mijn beker bier recht te houden. Ze wilden me in de lucht gooien, maar J., die later op de avond zou schreeuwen dat zijn stuitje het overblijfsel van zijn staart was, riep in paniek dat ze mij los moesten laten. ‘Because of his knee!‘, riep hij. Ze lieten me los. Op één Ier na. Die had mij nog bij de benen vast en begon door de tent te rennen. Ik gaf me over, liet mijn armen achter en gleed over de houten planken, glad van bier en modder. Ik keek naar de nok van de tent en bedacht me dat ik stil lag en dat de vloer onder mij door schoof, mijn lange haar deed dienst als dweil.