Het gebeurde altijd ’s avonds, als ik in mijn bed lag, voordat de slaap mij in haar greep kreeg. Ik luisterde naar Villa 65 met Lotje IJzemans, of Jaap Boots of Kees de Koning. The Beastie Boys, Pavement, Radiohead en Dinosaur Jr. stonden op fluisterstand. Hoe stiller mijn gedachten, hoe luider het klonk.
Jim Morrison hypnotiseerde me vanaf een grote zwart-wit poster. Er waren duizelingen. Het gevoel dat ik uit mijn bed viel en dat ik bleef vallen. In een afgrond die niet naar beneden ging, maar een ronding maakte, in zichzelf hapte en in een andere dimensie verdween. En dan waren er mijn ledematen. Ze voelden groter dan normaal. Buitenproportioneel. Alsof ik de ledenmaten van een reus had. Een grote, zachtaardige reus die moeite had de snelheid van de moderne tijd bij te houden. Alles wat hij deed, deed hij in slow motion. Zijn ledematen op mijn lichaam. Het was alsof er iets omheen was gespannen, iets wat die enorme groei beteugelde.
De zintuigen schoten tekort om de prikkels te bevatten. Omschrijven zat er niet in. Het enige woord dat mij altijd te binnen schoot, was pingpongballetje.
Toen, ergens aan het eind van de jaren ’90, ging ik naar een overzichtstentoonstelling van Wim T. Schippers in het Centraal Museum in Utrecht. In één van zijn kunstwerken heeft hij bruin vilt strak over een pingpongballetje (en een batje) gespannen. Om redenen die ik niet kan bevatten, bleek dit precies te verbeelden wat ik jaren daarvoor zo vaak voelde als ik ’s avonds in mijn bed lag.