In de buurt van ons vakantiehuisje in Frankrijk was er een oude boer, waar mijn broer en ik als kind ‘Pépé’ tegen moesten zeggen. Of beter: mochten zeggen, want het is een nogal familiaire vorm van ‘opa’, die normaliter alleen door intimi gebezigd wordt.
Als mijn ouders even rust wilden hebben, dan mochten wij mee met de tractor. Op de immense spatborden zaten wij dan, en onze garnalenvingertjes grepen zich wanhopig vast aan elk uitsteeksel dat we konden ontdekken. Moet je tegenwoordig mee aankomen.
Pépé bezat een grote hoeve, die ooit wit was geweest. Hij was getrouwd met Mémé, die ‘de kroep’ had, en de bobbel in haar keel trachtte te camoufleren met een vuil sjawltje. Het waren overigens haar overgebleven drie tanden die het eerste de aandacht trokken.
Mijn vader beweerde dat Pépé vroeger piraat was geweest. Wij geloofden het meteen. Als zijn ongeschoren kaken niet al op zijn vroegere beroep wezen, dan wel zijn echtgenote. Haar zagen we al aan een scheepstouw omlaag zoeven, om met een woeste grimas iedereen de strot door te bijten die in haar weg stond.
Niettemin sloop er enige twijfel in het verhaal, en mijn vader moest er een schepje bovenop doen. Zagen we de schuur niet, naast de boerderij? Wij zagen ze. Ze was bijna volledig ingestort, met verroeste golfplaten die op wankele dwarsbalken balanceerden. Een paar grote palen staken fier overeind tussen de puinhoop en het geheel had meer weg van een hol, het Boze Oog, dat het pad aftuurde dat naar de boerderij liep.
Dit nu, zo zei mijn vader, was vroeger het piratenschip geweest. De palen veranderden in masten, de golfplaten in gestreken zeilen. Wij waren weer verkocht. Tot mijn broer vroeg waar zijn ooglapje was. Alle piraten hebben een ooglapje, dat wist iedereen. Wel, waar was dat van Pépé dan? Mijn broer is altijd beter geweest in het deduceren van dat soort dingen.
Pépé had het natuurlijk niet bij zich, het lapje. Maar morgen, voor we weer naar huis zouden gaan, zou hij het lapje tonen. Mémé maakte’s nachts nog een lapje, en het oude boertje stopte het kleinnood door het opengedraaide raam toen we daar voor de deur stonden na een lange nacht vol twijfel.
Nu, veertig jaar later, zit mijn zoontje voor me en kijkt voor de zoveelste keer naar de antieke sabel die ik bij mij thuis heb staan. Zijn raderen draaien op volle toeren en tenslotte stelt hij zijn vraag:
‘Papa, heb jij daar al veel mensen mee doodgesneden?’
Ik miste de moed om hem wijs te maken dat ik piraat ben geweest. Moet je tegenwoordig niet mee aankomen.
Ooit stond er in een strip van Dagobert Duck een verhaal over hem in waarin werd vermeld dat zijn goudschepen in Alaska werden beroofd door een geheimzinnige piraat waar zelfs de reders bang voor waren: Kaper Klauw.
Samen met zijn neven; Donald, Kwik, Kwak en Kwek, ging Dagobert toen op onderzoek uit bij de vuurtoren waar de goudschepen vergingen en hij kwam bij een vuurtoren een stel vuurtorenwachters tegen die ook geloofden in de spookpiraat. Helaas bleken dit de Zware Jongens te wezen en zij misbruikten het bijgeloof van Kaper Klauw om de schepen te overvallen.
Elke keer dook Kaper Klauw (een kaalhoofdige piraat met een super-eng gezicht, een grote haviksneus, gouden oorringen, een groene piratenjas en -hoed met witte doodskop, een rode broek, groene laarzen en gewapend met een grote entersabel) met zijn spookschip op en verjoeg alle zeelieden van de schepen. Nadat Dagobert en zijn neven opeens ontdekten dat het hier ging om een opblaasbare rubberboot en een piratenpop kwam de rederij, gesteund door de marine, eindelijk in actie en werden de Zware jongens allemaal gearresteerd.
Maar op het einde kwam Donald met de “geest” van Kaper Klauw opduiken en hij joeg hiermee onbedoeld Dagobert, de marine en de Zware Jongens (die allemaal doodsbang werden van de spookpiraat omdat ze meenden dat hij echt was) meteen van het marineschip af de zee in!