Het hoofd van Nico doet me denken aan een uil. Hij heeft onmenselijk grote oogleden die als theatraal gedrapeerde gordijnen zijn ogen voor de helft bedekken. Baardmannetjes heet het programma waarin hij samen met Hans Dorrestijn door Nederlandse natuurgebieden toert, op zoek naar vogels. Het kabbelt aangenaam voort. Dit keer is de Biesbosch aan de beurt. Ze hebben al een visarend en een zeearend gespot. En zelfs een zeearendjong dat vermoedelijk net zijn eerste vlucht had gehad. “Jij bent de eerste mens die hij ziet”, zegt Nico. “Dat gun je niemand”, zegt Hans.
Een aalscholver droogt zijn vleugels. Doordat de aalscholver geen vet op zijn verenkleed heeft, glijdt het water niet vanzelf van hem af. Zo goed zijn al die beesten nu ook weer niet aan hun omgeving aangepast, merkte Hans Dorrestijn op. “Al die uren dat hij zijn vleugels moet drogen, had hij op vis kunnen jagen. De evolutie zit vol met dit soort foutjes.” Even later leert Wikipedia mij dat deze theorie onjuist is. De aalscholver moet diep kunnen duiken, met doorweekte veren gaat dat veel eenvoudiger.
Ooit voer ik ook door de Biesbosch. We waren uitgenodigd door Egbert, die daar een bootje had liggen. Egbert was een grote, zwaar behaarde jongeman met een ziekenfondsbrilletje. Een jaar of vier ouder dan wij. We kenden elkaar van de coffeeshop. Hij had grote verwachtingen van deze trip, wij stonden bekend als vermakelijk gezelschap. Op de fietstocht naar de ligplaats vertelde Egbert dat het in de Biesbosch stikte van de dazen. De week daarvoor had hij met een groepje dezelfde trip gemaakt en toen werd Dimitri (stille jongen, lange witte staart) door een daas gestoken, waarna hij in ademnood kwam en naar het ziekenhuis moest. Wij raakten lichtelijk in paniek door dit verhaal. Egbert stelde ons gerust. Een daas kon namelijk maar twee dingen tegelijk: vliegen en kijken, zitten en kijken, zitten en steken. Zitten, kijken en steken tegelijkertijd is hem teveel van het goede. Het is dus zaak om ‘m, vlak voordat hij gaat steken, dood te meppen. Kinderlijk eenvoudig.
Wij waren er niet gerust op. We hadden reeds de nodige verdovende middelen tot ons genomen, wij hadden weinig vertrouwen in ons reactievermogen. Die avond hebben wij ons alleen maar met het gevaar van de daas bezig gehouden. Om de vijf minuten riep er wel iemand ‘EEN DAAS, EEN DAAS’. Wij waren bovendien niet te beroerd om ook andere pleziervaarders luidkeels op het gevaar van de daas te wijzen.
Aanvankelijk vond Egbert het wel vermakelijk. Maar toen na een uur bleek dat onze luidkeels bezongen angst voor de daas niet zou afnemen, begon hij er geleidelijk aan de zogenaamde pest in te krijgen. Zo nu en dan probeerde hij ons van zijn ongenoegen op de hoogte te stellen in de hoop dat wij goed opgevoed waren en zouden minderen, maar wij lieten ons niet beteugelen. Het gevaar van de daas was ons te groot. Kwam bij dat wij de ergernis van Egbert en diens teleurstelling over het verloop van deze trip, erg vermakelijk vonden.
De volgende dag was het zondag. De zon scheen, het water was rustig, er was geen daas te bekennen. Egbert zat de bijbel te lezen. Hij bleek een heuse Christen. Op een of andere manier voelden wij ons verraden. ’s Middags, op de terugweg, sloegen wij bij Jaap een nieuwe voorraad wiet in. Saskia had dienst. Ze had spacecake gebakken. Niemand was geïnteresseerd. Wij wel. Egbert was reeds naar huis, een desillusie rijker. Die avond verkeerde ik gedurende tien minuten in de overtuiging dat mijn hart gestopt was met kloppen.
Het hele stuk verkeerde ik in de veronderstelling dat een daas een dikkig, wollig zoogdiertje is, een soort wasbeertje. Het vermoeden daagt bij mij op dat ik het verkeerd zou kunnen hebben.