Na een lange reis bereikt de oude Paap eindelijk het slot van de Zot, waar hij vriendelijk ontvangen wordt door Plok, een onooglijke huismeester. Plok verzorgt de Paap en nodigt hem uit voor een copieus diner, alwaar hij zich laat ontvallen de zo gevreesde Zot te zijn.
Verbijsterd staarde ik naar het kleine gedrocht tegenover me en probeerde mijn gedachten te ordenen. Kon het werkelijk zo zijn dat hij inderdaad de Zot was? In dat geval was de misleiding volmaakt geweest: ik had me al die uren dat ik nu in het slot verbleef voorgehouden dat ik hier te maken had met een weliswaar lelijke maar toch zeer voorkomende en ook handvaardige huismeester. De handvaardigheid maakte ik op uit de zorg die ik had mogen ontvangen tijdens het baden en wijlens Plok – naar nu bleek de Zot – met slechts water, zeep en zijn handen mij van het tijdens de wandeling over zijn ophaalbrug gespaarde heilig vocht had ontdaan, daarbij mijn rondhout tegelijkertijd reinigend alsmede van overmatig reiskleefsel ontdaan. Men mocht zulks niet onderschatten, vond ik.
Dat nam echter niet mijn geschoktheid weg na de bekentenis van Plok dat hij de door allen vermeden en gevreesde Zot bleek.
“Ge zijt er een weinig stil van,” grinnikte de Zot. Over de rand van zijn glas van kristal waarin een fonkelende wijn keek hij mij aan met oogjes die guitigheid suggereerden. Ik kon er geen spoor van kwaadaardigheid in ontdekken. Ik bevroedde echter een dieper, genuanceerder kwaad.
“U merkt dat zeer juist op,” complimenteerde ik – in de veronderstelling dat, zolang de achterliggende bedoelingen van mijn door hem geïnstigeerde queeste nog niet duidelijk bleek, het beter ware hem te vrind te houden.
“Het is verbazing waarvan ik stil sloeg,” vervolgde ik een weinig overmoedig geworden. “Omtrent uw vriendelijk voorkomen en dito inborst, zo hevig contrasterend met de legenden zoals die mij ter ore zijn gekomen.” Ik hoopte hiermede een goede beurt te hebben gemaakt, welke hoop onmiddellijk vervloog bij het zien van de verandering in zijn gelaat, dat een spottende uitdrukking had gekregen.
“Laat ge het gezalf gerust achterwege, Paap,” zeide de Zot. “Ge zijt hier niet ontboden om de oude Zot te vleien. Ge zijt hier vanwege heel andere bedoelingen.” Met die woorden wipte hij van zijn hoge stoel en ging voor mij staan. Ik voelde de zitting van de stoel waarin ik zat ongemakkelijk en nadrukkelijk in mijn vlees duwen en besefte dat ik laf wegkroop. Zo de Zot het al opviel zweeg hij er over.
“Ge zijt vrij om te gaan waar ge wilt,” zeide de Zot nu ernstig. “Indien dit binnen het slot gebeurt. De vertrekken, hallen, tuinen … ge zult in niets worden belemmerd. Plaats uw voet echter één stap buiten de rand van de slotgracht en ge zijt verdoemd; iets waarvan ge niet wilt weten wat dat in detail inhoudt. Later deze avond laat ik u roepen.”
Met die woorden verliet hij het vertrek en bleef ik achter. Inderdaad wilde ik niet weten wat de details van de door hem genoemde verdoemenis inhielden, zodat ik me onledig hield met het aanbreken van een laatste toespijs: gekonfijte hertenoogjes in een kruisbessensaus. Zachtkens sabbelend op de besuikerde retina van een wel zeer smakelijk oogje mijmerde ik voort en door over de mij nog onbekende weg voor mij liggend. Uiteindelijk was ik geheel verzadigd en vertrok ik van de zo rijk opgetaste spijzen. Slechts een beker goede wijn nam ik met mij mede, alsmede een zuidvrucht. Het ware meer voor de gezelligheid dat ik deze vrucht – een kwalmpeer naar ik meende – met mij mede voerde dan uit hongerige overwegingen. Doelloos dwaalde ik dieper en dieper het slot in en er was niets wat mij voorkwam als vertrouwd dan wel bekend. Ik gevoelde een schrijnende verlatenheid, een eenzaamheid die ik niet meer had ervaren sinds mijn goede moeder mij voor de laatste maal had losgetrokken van haar voedend orgaan en daarna zieltogend ter aarde was gezegen. Deze herinnering bracht mij dermate in vervoering dat mijn tot op dat moment zacht pulserend spant zich schoksgewijs verhief, aldus een puntig betoog aanvoerend in mijn onderpij. Het leidde tot nieuwe moed, naar mijn vreugde, en een weinig opgelucht vervolgde ik mijn onbekende weg; aangevoerd door mijn lage broeder, welke zelfs onder de genoemde omstandigheden de kop niet liet hangen maar fier en onverschrokken de richting aangaf.
Als vanzelf sloeg ik diverse gangen in, passeerde binnenpoorten en kwam uiteindelijk uit op wat een centrale hal geleek: mooie gemozaiekte plavuizen vormden een zinnelijk tafereel onder mij wijlens de bruinstenen wanden waren opgetuigd met grote wandtapijten, verscheidene taferelen voorstellend. Ik trad nader tot een van de tapijten en verwonderde mij zeer over het verfijnde handwerk dat aan zo een levendige voorstelling te pas was gekomen. Een lang, slingerend pad was afgebeeld, waarlangs dichte bosschages en kruiden; een zoom van een woud in de verte. Mijn aandacht echter, werd vooral gevangen door het midden, alwaar zich een figuur aan de rand van het slingerend pad bevond in een mij enigszins bekend voorkomende want genegen houding. Deze figuur nu, zijn gewaad over zijn rug geplooid, werd schielings achterlangs benaderd, zo kwam het mij voor, door een rijk versierd doch onooglijk klein schepsel, wier gezicht slechts voldaanheid verried. Het was de Zot die deze wilde rit maakte op de voorstelling van het wandkleed, en de man die zo deemoedig genegen stond met ontbloot achterbeeld, kwam mij wel zeer vertrouwd voor.
“Gij zijt het zelve,” klonk het achter me. Ik maakte een klein sprongetje van schrik. De Zot stond achter me en keek met enige belangstelling naar de kegelvormige uitstulping in mijn pij. Hij had zich tijdens mijn dwaaltocht door het slot kennelijk verfrist en verkleed en ging nu uitgedost in een geruit hemd met lange mouwen, alsmede een aangenaam strak ogende, felgele maillot. Aan zijn voeten droeg hij zulk comfortabel ogend schoeisel dat een vermoeden van muizenleder bij mij rees . De man wist zich te kleden; dat moest gezegd.
“Wilt ge zo goed zijn een bescheiden verfrissing te gebruiken met een oude Zot?” vroeg hij zacht. Ik keek naar het kristal in mijn handen en zag dat het leeg was. Ik moest het onnadenkend hebben opgedronken.
“Indien ik u niet ontrief,” zeide ik bescheiden.
“Geenszins,” sprak hij beslist. “Ge bewijst me er een dienst mede. Volgt u mij, alstublieft.”
Ik liep achter hem aan naar een vertrek dat sober doch smaakvol was ingericht, waar hij mij wees op een bank met zachte kussens waarna hij mij persoonlijk bediende en mijn glas rijk vulde met wijn.
“Goed,” zeide hij, na te hebben plaatsgenomen in een fauteuil tegenover mij. “Vertelt ge eens, waarde paap, wat ge zoal over mij weet.”
Ik moest daar even over nadenken; wat wist ik eigenlijk van de Zot?
“Het zijn slechts verhalen, overleveringen, vanzelfsprekend,” zeide ik. “Maar zoals ik u heb leren beschouwen is als een onsterfelijke, boven de mens staande, wiens zicht oneindig reikt en wiens woord onafwendbaar blijkt.”
De plechtigheid van het moment, alsmede het zo beknopt en toch klaar onder woorden brengen van deze informatie gaf mij een misplaatst, hoopvol gevoel. De Zot knikte rustig en keek mij een wijle aan.
“Tja,” zeide hij. “Ik heb eens nagedacht en besloten dat het deze keer maar eens anders zou moeten. Teveel mensen hebben hun tocht, in antwoord op mijn stille roep, tot hier voltooid om te eindigen in de droogkast, waarna gereept en gepekeld opgediend aan telkens weer een volgende bezoeker.”
Hij zeide het op een peinzende wijze, maar de betekenis van zijn woorden drong allengs tot mij door. Met enige afschuw dacht ik terug aan het even daarvoor genoten maal. De Zot lachte.
“Wees gerust, goede paap,” zeide hij. “Uw maal was slecht toebereid met de meest verse ingrediënten, en slechts de laatste bezoeker heeft carnivooraal mogen bijdragen aan de vleesgerechten.”
Hij negeerde mijn antiperistaltische dreiging en vervolgde zijn betoog.
“Ze waren al zo lang slecht,” zei hij. “Dat het mij nimmer in twijfel bracht en het me geen enkele moeite kostte om hun eindbestemming te bepalen. Maar met u is het toch een andere geschiedenis.” Hij nam een slok van zijn wijn en tuurde een korte wijle in het glas. Mijn eerste ontzetting was enigszins geluwd en langzaamaan begon ik er vertrouwen in te krijgen dat ik de maaltijd alsnog binnen zoude houden. Het was alsof ik mijn voorganger zacht in mijn duodenum hoorde schreien, maar dat zal verbeelding zijn geweest: hij was immers al verscheiden toen hij ter tafel verscheen.
“Ik ga u een voorstel doen, paap,” zeide de Zot. “En ge moogt nu of morgen besluiten. Noem het de ouderdom, welks jaren zich uitplooien tot het sentiment der rijpen, of gewoon een dwaze inval, maar ik stel u het volgende voor.”
En hij vertelde mij zijn plan. Ik zoude gedurende een week in het slot vertoeven, als gast van de Zot, en hem onderwijl alles vertellen wat hij wilde weten over mij, mijn leven en wedervaren. Wanneer ik dat had volbracht was ik vrij om te blijven of te vertrekken, vertelde hij.
“Er is echter één conditie aan dit aanbod,” zeide hij. “Indien ge ook slechts een woord onwaarheid spreekt, is het gedaan met de vrijheid en zult ge uw gang naar de droogkamer maken. Wat vindt ge er tot op heden van?” Hij leunde gemakkelijk achterover en bekeek mij welwillend. Mijn zo gewillige teisterstaaf had zich berustend nedergevlijd langs mijn bovenbeen maar zond zacht kloppend zijn signalen uit; aangevend nimmer te verzaken. Het gaf me moed en vertrouwen, te weten dat mijn heilig vulsel altijd een bestemming zoude vinden, zolang die binnen bereik was.
“Uw aanbod komt mij zeer genereus voor, waarde heer Zot,” zeide ik voorzichtig. “En uiteraard zal ik mij ootmoedig schikken naar uw voornemen en uw aanbod in gretige graagte aanvaarden. Geen onwaar woord zal mijn lippen verlaten gedurende deze door u zo gul aangeboden week, en ik zal u van alles wat ge wilt weten verwittigen.” De Zot knikte tevreden.
“Wilt ge me verschonen,” vervolgde ik, “en mij toestaan u daarover nog een vraag te stellen? Wellicht kunt ge opheldering omtrent deze kwestie verschaffen.” Ik bedacht dat ik mijn geluk niet op de proef moest stellen, maar dat deze prangende vraag mij dermate plaagde dat ik die niet voor me had kunnen houden.
“Voor den draad ermede,” sprak de Zot jolig. “We zijn nu immers in zaken.”
“Waarom nu en waarom ik?”
“De vraag is eenvoudig, evenals het antwoord dat zal zijn.” Hij ging verzitten en keek mij ernstig aan. “Ik sta vlak voor mijn eigen eindreis, paap. Het kan nog een paar volle manen duren, maar dan is het klaar en zal ik de Opperzot onder ogen komen, alwaar ook ikzelve verantwoording zal afleggen over mijn leven. Ge zijt mijn laatste bezoeker en na ruim vijfhonderd jaar is het ook welletjes geweest. Daarom nu en daarom gij.”
Ik stond op en maakte een respectvolle buiging naar deze zonderlinge, alom gevreesde doch blijkelijk toch ook kwetsbare heerser.
“Ik dank u, mijn heer Zot,” zeide ik eenvoudig. Toen ging ik weer zitten. Het betonen van mijn respect had hem zichtbaar verheugd, zag ik. Zijn citroengele maillot vertoonde op de plaats waar het goed vakantievieren is een bemoedigende bolling welke in zachte eb- en vloedbewegingen aanzwol en afnam, als ware het een geheel spontane autocopulatie. De Zot volgde mijn blik en glimlachte toegeeflijk. Ik gevoelde mij eigen stokbrood uit pure genegenheid rijzen, gelijk het opkomen der snelgroeiende schermbloemigen.
“Laat ons, om onze overeenkomst te bezegelen alsmede te vieren, een gezamenlijke ontkarning beleven,” sprak de Zot. “Ik mag dan op leeftijd zijn, maar een leven van afwisseling en een dieet van fruit, noten en verse bezoekers hebben mijn viriliteit nimmer verminderd.”
Aldus overgoten wij onze afspraak met het lauwwarme woord der geneugten en lieten er geen twijfel over bestaan waartoe onze schepper ons had uitgerust met doedel en zak, welke wij vaardig doch teder bespeelden bij onszelve zowel als elkander. Had ik gedacht dat ik na de uit twijfelachtige ingrediënten samengestelde maaltijd verzadigd zou zijn, dan had ik het mis. Er kon nog ruim een halve liter bij, hetgeen de Zot mij moeiteloos schonk. Ook mijzelve liet ik niet onbetuigd en ik toonde mijn dank in langzame, precies uitgevoerde halen, waarbij ik Zots warme poort der geheimen rijkelijk vulde met mijn dankbaar stijfsel hetgeen zijn pulserende boekrol tevens in mijn hand deed exploderen.
Aldus verzadigd en voldaan rustten wij een wijle. Daarna schonk de Zot ons weder in en wij klonken op onze overeenkomst.
“Laat ons direct aanvangen,” zeide de Zot. “en vertelt ge mij om te beginnen alles waarvoor ge u oprecht hebt geschaamd tijdens uw leven.”
Ik hoefde daar niet lang over na te denken: de ontspannen ambiance tegen welke ons samenzijn zich afspeelde, had een kalmerende en verhelderende werking en het kostte mij dan ook nauwelijks tot geen moeite alles te vertellen wat de Zot wenste te vernemen. Zo verhaalde ik over de momenten waarop ik mij geschaamd had, schuldig gevoeld en beschroomd geweten. Zijn nadrukkelijke opmerking dat de geringste onwaarheid mij spoorslags het leven kon kosten indachtig, liet ik niets weg en verhaald ik over mijn jeugd en hoe ik als tienjarige mijn eerste priester had misbruikt, wiens immer reagerende eikenloot mijn zo onschuldige knapenlijf besprenkelde met zijn roomsch wijwater, onder het voortdurend mompelen van wanhopige verontschuldigingen doch ook verwijten, hetgeen mij een vroege smaak van macht had bezorgd.
Ik hield niets achter zogezegd, en verhaalde van de enorme stroom die na mijn eerste slachtoffer kwam; een stroom, bestaande uit kosters, pastoors en andere kerksen. Zij konden destijds niet bevroeden dat de rollen jaren later zo zouden zijn omgedraaid en ik bekende de Zot dat ik vaak vermoedde een beslissende rol te hebben gespeeld in hun niet te stuiten dwaling zoals die heden ten dage zo navrant wordt verslagen in de diverse nieuwsuitingen.
Ja, lieve lezervrinden en ook –vriendinnen: ge zult inmiddels meermalen de hand aan uzelve hebben geslagen tijdens het lezen van bovenstaande en dat valt u niet te verwijten. Maar tracht ge dan ook een wijle stil te staan bij de raderen van het lot, in beweging gehouden door schier oneindige inspanningen van zelfs de meest onbetekenende schepsels zoals uw auteur. Daarna kunt ge – als ge dat wilt – weder aanvangen met een volgende rijdans der edeldelen, kwistig uw humus offerend aan hen, die u in heilige overtuiging zijn voorgegaan. Vergeet ge niet een en ander met een lauwbevochtigde lap te kuisen?
De week vloog voorbij; alles noch elkaar lieten wij onberoerd en aan het einde van die dagen gevoelde ik mij tegen alle verwachtingen in fit, schoon en monter. Tevens was ik tot een besluit gekomen inzake het voorstel van de Zot: ik zou een wijle in het slot verblijven en zijn laatste dagen verlichten om hem – wanneer de tijd daar was – innig en op passende wijze uitgeleide te doen, met de plechtige belofte hem een goed en waardig graf te gunnen en hem niet in de droogkast te hangen.
Aldus bekwamen wij van zo een bijzondere week en eindigt dit relaas. Wellicht zal uw chroniqueur nog eens verhalen over wat er vervolgens plaatsvond, doch dat zult ge tot die tijd nimmer zeker kunnen weten. Hier zult ge het dan mee moeten doen voor heden.
Zeer fraai. Het doet hopen dat Paap ons nog veel meer zal vertellen. Over de laatste dagen van de Zot, maar ook over zijn eigen jeugd. Synchroon met mijn roede rees bij mij namelijk het vermoeden dat De Jeugdjaren van Paap een welkome aanvulling zou kunnen vormen op allerhande discussies die om de zoveel tijd gevoerd worden over de katholieke kerk en de moeite die zovele van haar dienaren hebben om hun eigen heiligheid in toom te houden.