Geroepen door de alom gevreesde zot is de oude Paap op queeste vertrokken en wordt door een knappe ruiter het laatste deel van de reis verplaatst op de rug van Harmen-Jan: het minstens even aantrekkelijke paard. Jaap staat voor de ophaalbrug van Zot’s kasteel en kan niet anders dan zijn lot tegemoet treden.
Het vergde een wijle voordat ik genoeg moed had verzameld om de lange ophaalbrug over te steken. Ja, lieve lezers en lezerinnen, ik weet het: er was geen ontkomen aan. Maar dat betekent niet dat uw auteur zonder enige vorm van terughoudendheid danwel angst onder het blij neuriën van een wulps lied de ophaalbrug over huppelde. Integendeel: het werd me vochtig te moede bij het vooruitzicht dra oog in oog te staan met degene die door mensen uit alle lagen van de gemeenschap – van ambachtslieden tot adellijken – werd gevreesd. Deze Zot immers, stond boven (of onder zo ge wilt) de wetten en regels van gelijk eender welke autoriteit. Zelfs onze goede Schepper, Wiens hand immers niet snel kantelde voor zelfs de meest indringende zaken, scheen Zijn macht over alles en iedereen behalve de zot te laten gelden. Benevens een weinig afgunst gevoelde ik dan bewondering en ontzag: welk een verantwoordelijkheid bracht zulks met zich mede!
Inmiddels was ik voor de poort gearriveerd, van welke zonder het minste geruis beide hekken omhoog gleden. Ik verwonderde mij over de lenige souplesse waarmede een en ander gepaard ging en vroeg mij in gemoede af wat er in dezen als smeermiddel zou zijn gebruikt. Lang kon ik daar echter niet bij stilstaan daar ik een gestage pressie gevoelde om voort te maken en niet langer te dralen. Niet zodra was ik van het plaveisel gestapt en betrad ik de binnenplaats of de poort sloot zich achter mij met een zachte klik. Er was nu geen weg meer terug en een korte wijle gevoelde ik de aandrang een gevat wandelaarsvers in te zetten, doch besefte tevens dat men weliswaar de moed erin diende te houden maar dat zulks niet inhield dat er ongevraagd allerlei verzen onderwegens werden gereciteerd – te meer daar men niet kon weten of er van derden een verzoek dienaangaande was gedaan. Het was al moeilijk genoeg om zich in te houden met het ongevraagd en veelal zelfs ongewenste gekweel van minstrelen, bards, troubadours of lieden die zich deze professie aanmaten zonder ook maar een verminderd septime van een reine quint te kunnen onderscheiden. Zodoende stapte ik zwijgend en in harmonisch mineur verder en naderde ras de binnenpoort, van welke de houten mond al even geruisloos neeg als eerder de hekken van de buitenpoort. Deze consequentie in mechaniek stemde mij monter, zij het niet dapperder dan ik me kon voordoen. Nadat tevens deze poort zich achter mij had gesloten, bevond ik me in een sober ingerichte hal met de afmetingen van een bescheiden binnenplaats zoals men die wel vindt bij de noordelijk gelegen burchten. Deze hal nu, stak ik over en ik zette koers naar een van de ingangen welke op de centrale ligging uitkwamen. Wijlens ik mijn hand hief om een beleefde klop op het geschaafd beuken te geven teneinde mijn komst aan te kondigen werd mij die noodzaak ontnomen doordat de deur werd geopend.
“Treed binnen, goede paap,” klonk een dunne stem. Ik staarde verward in de ruimte die mij zojuist was ontsloten maar zag slechts wat meubilair.
“Onder u,” zei de stem, en ik neeg mijn hoofd een weinig zodat ik naar beneden kon kijken, alwaar ik een onooglijk schepsel van hooguit twee ellen zag staan, dat overigens onberispelijk gekleed ging in een schone buis en grofwollen maillot. Het wezen geleek in de verte een weinig op een stokstaartje doch zonder de verbaasde blik. De ogen van het creatuur stonden wijd uiteen en een paar leverkleurige lippen plooiden zich in een ietwat ironisch aandoende glimlach, of althans wat daarvoor moest doorgaan.
“Welkom, vrind,” zeide het wezen. “Ge zijt van verre gekomen en ge hebt aan de oproep gehoor gegeven. Wellicht wilt ge mij maar volgen? Mijn naam is Plok.”
Ik volgde de tegen mijn verwachtingen in toch nog vrij snelle Plok door een lange gang en betrad een ruimte van welke hij de deur voor mij aanhield. Het was een sierlijk ingerichte kamer met mooie wandtapijten en veel zilverwerk. Een hemelbed stond uitnodigend aan een van de wanden geplaatst en ik bewonderde in stilte het vakkundig snijwerk in het glanzende mahonie, het zacht bollende en afhangende zijde en de goudgeverfde kwasten op de hoeken. Aangrenzend bevond zich een kleinere ruimte waar Plok mij heen leidde en waar een groot bad vol geurig water stond te dampen. Op verzoek van Plok ontdeed ik mij van mijn stoffig kleed en stapte in het met bloemextracten geparfumeerde water. Genietend sloot ik een wijle mijn ogen en opende ze na enige tijd weer toen ik een beweging in het water gevoelde. Tegenover mij in het bad zat Plok, die zich kennelijk van buis en maillot had ontdaan terwijl ik mijn ogen toe had, en die bijkans ongemerkt in het bad was gegleden. Hij kwam maar nauw met zijn hoofd boven de waterspiegel uit. Ik besloot er voor nu geen gewag van te maken en de dingen op mij af te laten komen. Plok glimlachte me hoffelijk toe en pakte een stuk potaszeep waarmede hij mijn voeten begon te wassen. Zo klein als hij was, zo vaardig beroerde hij mijn vermoeide ledematen en ik zakte al gauw weg in een contemplatieve mijmering. Het was wellicht daardoor dat ik weinig acht sloeg op de intimiteit waarmede Plok zijn zeepblok en knedende handen van mijn voeten via mijn kuiten naar hoger gelegen liet gaan, en me niet verschoonde voor de allengs vorderende verharding mijner lekebroederstuig. Het sierde Plok overigens dat hij – daar aangekomen – geen moment het ritme verloor en mij al karnend tot de lage zang der uitstoot bracht.
Dit alles gebeurde met een vanzelfsprekendheid welke ik nimmer achter een type als Plok had vermoed, doch hij maakte er zelve geen ophef over. Bedaard voltooide hij de resterende wassing en sprong daarna lenig uit de tobbe. Geconfronteerd met de aanblik van zijn tengere en korte lichaamsbouw gleed mijn blik naar waar ik dacht dat hij een wat stevig uitgevoerde boekrol bevestigd had, doch dit bleek zijn eigen kabouterdeel te zijn. Gewis de afmetingen ervan werd ik bevangen door licht berouw over mijn gebrek aan daadkracht van even daarvoor, en bij mijn bewonderende blik doorkliefde mijn eigen geschut alsnog de vettige zeeplaag die op het wateroppervlak dreef. Plok knikte bemoedigend.
“Ge zijt van gezonde viriliteit niet ontspeend, waarde broeder,” sprak hij. “En ge kunt me wijlens uw verblijf hier eens laten zien hoe ge de natuur zoal eert.” Het vooruitzicht daarop stemde me wee te moede en ik zuchtte diep vanwege de polariteit welke uit deze queeste sprak, en waarin eervol genot zo naadloos afstak tegen de ernst en vreeswekkendheid dezer.
“Mocht ge verder een ietwat van noô zijn, met excuses voor de apocope, laat ge het dan gerust weten,” zeide de kleine, doch bijzonder goed toegeruste Plok, zich snel en vaardig in zijn kledij pakkend. “Er staat een huisbel naast u. Ik kom u later roepen voor het maal.”
En weg was hij. Ik liet me achterover zakken in het op toverachtige wijze onveranderd van temperatuur gebleken badwater en droomde stillekens weg. Tot op heden had de reis me goede dingen gebracht en ik vreesde weliswaar de voortzetting van de omstandigheden enigszins, doch durfde ook een licht optimisme toe te laten, na de bemoedigende en tevens ontladende wassing van deze Plok, met zijn fors uit de kluiten gewassen onderplok. Na nog een wijle te hebben gedroomd, stapte ik uit de tobbe en vond een fris en schoon kleed, klaargelegd op de stede waarvan de afhangende zijden draperieën zachtkens ruisten en een verlokkend lied van rust zongen. Aan die lok voldeed ik maar al te graag en legde me neder op de zachtste brits welke ik ooit had beslapen. In een oogwenk was ik vertrokken en werd pas wakker toen Plok me met zachte trekjes aan mijn goedendag wekte.
“Er staat een maaltijd voor u klaar,” deelde hij mede, met een waarderend lachje naar mijn alweer geheel uit- en toegeruste wapen. “Als ge mij maar wilt volgen?”
We liepen door lange gangen en sloegen een aantal malen zowel links- als rechtsaf, al naar gelang de richting welke Plok voor ogen had, om uiteindelijk uit te komen in een bescheiden eetzaal, waar een haardvuur melodieus knapte en waar de atmosfeer fris, prettig geurend en tintelend was. Een lange, eikenhouten tafel was gedekt en voorzien van mooie spijzen en karaffen met fonkelende rode wijnen. Broden en kazen, fruit en gevogelte lagen opgetast op zilveren schalen en ik kon mij niet heugen ooit zulk een rijk gesorteerde dis te hebben gezien.
Plok schoof een stoel naar achteren en liet mij plaatsnemen, waarna hij aan de andere kant van de lange tafel tegenover mij op een verhoogde zetel klom en mij vriendelijk toeknikte.
“Laat ons dankzeggen en genieten van de drank en spijzen,” zeide hij eenvoudig. Ik was ontroerd door zijn oprechte gebaren en knikte in dankbaarheid. Nadat wij de handen hadden gevouwen en Plok een mooi woord van waardering tot onze schepper had gesproken, wensten wij elkaar een goed en smakelijk gebruik van het maal toe, en vingen aan.
“Eet de Zot zelf niet met ons mede?” vermannelijkte ik mijzelve te vragen. Plok knikte en grinnikte eens wat.
“Ge zoude het niet bevroeden, waarde paap,” zeide hij, “Maar ge gebruikt momenteel de maaltijd met hem. Ik ben de Zot, waar ge zo hard en terecht voor hebt gevreesd.”
– Wordt vervolgd
Ziet Plok er nu een beetje uit als de zot die hierboven staat afgebeeld?
Enigszins wel, beste Molovich; ge kunt er een citroengele maillot met bemoedigende bolling bij denken; dan hebt ge een vrij accuraat beeld.