Het was in de omstreken van een gure februaridag rond het middaguur. Mijn zoon lag in zijn kinderwagen te slapen als een oude jamaicaan die teveel Rum achter de ontbrekende kiezen heeft. Ik stapte het gemeenteblik uit met de stramheid van een bejaarde ooievaar. Ik zet mijn welgevormde voet richting het stationsplein. De mensen krioelen door elkaar heen als een sprinkhanenplaag, door God gestuurd om mij iets duidelijk te maken. Hun gezichten, zuur als pakken melk die drie dagen in de verzengende hitte tevergeefs hebben moeten wachten opgedronken te worden. Dankzij een striemende wind geselt de miezerregen mijn gezicht als de zweep van een oud-galeislaaf die in mij zijn vroegere beul denkt te herkennen. Ik ben bezig aan een alles opslorpende queeste naar een vrucht van literaire genialiteit, genaamd Stijloefeningen van de Franse letterenmastodont Raymond Queneau, een man in wiens schaduw hooguit zijn eigen schaduw mag staan. Het boek is even moeilijk vindbaar als een scheet in een bubbelbad, vandaar dat ik mijn geluk hoop te beproeven in de Openbare Bibliotheek van Amsterdam. Om daar te geraken, blijk ik over planken te moeten lopen met aan weerszijden afgronden met een diepte die doet denken aan de ogen van het meisje van Yde. Heipalen beuken als de wanhopige koning van Siam op de deur van zijn ouderlijk huis. Drilboren trillen de grond naar z’n grootje.
Voor de bibliotheek, vlak voordat ik deze wil betreden, word ik staande gehouden door een vrouw met krullend haar, zo zwart als de longen van Humprhey Bogart. De vrouw vraagt, in het Engels met een accent dat doet denken aan Charles Aznavour die She ten gehore brengt, of dit wellicht het postkantoor is. Nu weet ik toevallig dat ooit, in een verleden dat inmiddels lang en breed achter ons ligt als een dikke, soezende kat op kopse kant van de rugleuning van de bank terwijl je naar een zoveelste herhaling van The Dukes of Hazard aan het kijken bent, hier het even trotse als inmiddels ter ziele postkantoor heeft gestaan, maar dat dit nu geenszins het geval is, zodat de vrouw hier niet bepaald aan het juiste adres is, hetgeen ik haar met alle liefde wil vertellen, ware het niet dat zij wordt afgeleid door een roestig vehikel dat achter haar achteruit rijdend de spreekwoordelijke snor aan het drukken is, met als gevolg dat, net als ik haar mijn kennis aangaande de postkantoren in onze geliefde hoofdstad wil delen, zij de zogenaamde benen neemt en richting de pruimentijd vliedt.
Binnen, op de tweede verdieping begin ik mijn zoektocht, even logisch als voorspelbaar, bij de Q van Queneau. Echter, tot mijn niet geringe leedwezen blijkt het boek even onvindbaar als goede smaak in de huiskamer van Gordon. Maar omdat ik nooit te beroerd ben om het zekere voor het onzekere te nemen ook al is er een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat mijn poging het zekere voor het onzekere te nemen tevergeefs is, raadpleeg ik de computers die er die dag bij liggen als een stel zonnende zeehonden op het wad. En wie schetst mijn verbazing dat, als ik de juiste zoektermen in tik, Stijloefeningen wel degelijk aanwezig blijkt te zijn op de daartoe bestemde plek. Ik besluit mijn zoektocht niet meer alleen voort te zetten en roep de broodnodige hulp in van een medewerker die eruit ziet als een kruising tussen een jonge Cassius Clay met tuberculose en de hondjes van Pim Fortuyn. Nadat ik heb uitgelegd wat de situatie is, besluit de jongeman met mij mee te zoeken, maar ook hij, zo zal niet veel later blijken, blijkt niet in staat om het boek te vinden, noch op de daartoe bestemde plek, noch op enige andere plekken waar het boek min of meer logischerwijs zou kunnen zijn neergelegd door lieden even vakonbekwaam als nonchalant. Met het dunne stemgeluid van een jonker die in een publieke waterplaats in het achterwerk wordt geknepen en niet gediend is van deze attentie, vertelt de medewerker mij dat ik mijn geluk moet beproeven bij het magazijn. Dit kan middels het componeren van een mail, waarna ik voor de duur van 1/96e dag dien te wachten op antwoord. Als ik dit antwoord dan uiteindelijk daadwerkelijk onder mijn vermoeide ogen krijg, wil mijn broek aanstalten maken om van mijn kont te zakken, ware het niet dat mijn broek niet de beschikking heeft over een eigen wil. Dit omdat Stijloefeningen, aldus het alwetende magazijn, gewoon aanwezig zou moeten zijn op de daartoe bestemde plek, te weten bij de Q van Queneau waar ik al minstens sinds het uur van de draak aan het zoeken was.
Later, toen de zon reeds verscheidene graden gedaald was op de monumentale trap van zijn hemelse zegetocht en ik mij wederom had laten vervoeren door een buswagen van dezelfde lijn, schafte ik in een babywinkel op het Bos en Lommerplein, een paar schoenen voor mijn zoon aan.
Hier had ik graag het klad van willen zien: nee, niet vergezocht genoeg, is deze wel vergezocht genoeg, ja, deze is wel vergezocht.
Nou, daar zeg je wat, eigenlijk had ik er nog even naar willen kijken, om een en ander nog vergezochter te maken, maar het is er niet van gekomen. In feite is dit dus het klad.
Pruimentijd, hahaha!