Piepende remmen, bus 21 komt tot stilstand. De stem van de buschauffeur, naar mij gericht, zakelijk, niet vriendelijk, niet onvriendelijk: ‘Centraal Station, eindhalte’. Het sissende geluid van busdeuren die open gaan. Mensen drommen naar buiten. Voorzichtig vind ik mijn weg naar de uitgang en stap uit. Eigenlijk wilde ik mijn zoon meenemen, maar dat mocht niet van m’n vrouw. ‘Je bent blind, gek’, zei ze, ‘wat denk je nu, dat je de kinderwagen als blindegeleidehond kan gebruiken?’ Ik ben op zoek naar Stijloefeningen van Raymond Queneau in de vertaling van Rudy Kousbroek. Het liefst als luisterboek of in braille. Maar als dat er niet is, vind ik wel iemand om het voor te lezen. Ik zoek het al een tijdje, maar het is nergens te vinden. Vandaar dat ik naar de Openbare Bibliotheek te Amsterdam ga om ‘m te lenen. Auto’s suizen langs. Het getik van een voetgangerslicht dat op rood staat. Ik blijf staan. Een paar voetstappen wagen zich al op het zebrapad en dan verandert het ritme van het getik om aan te geven dat het licht op groen springt. Ik loop. Een trambel jengelt. Piepend ijzer van de wielen op de rails. De wind zorgt ervoor dat de miezerregen in het gezicht zweept. Ik loop over het stationsplein. Eerst naar het einde, bij de schuttingen naar rechts. Er zijn veel mensen, maar ze houden allemaal hun mond. Een jas schampt mijn jas. Langs de rijwielstalling. Ik steek een weg over waar geen verkeer komt. Het gedempte gestommel van het stationsplein gaat langzaam over in het algemene geluid van een stad op afstand. Rijdende auto’s, een verre sirene, een snerpend brommertje. De ondergrond verandert. Ik sta op een plank. Ergens diep onder mij klinkt het geluid van heipalen en drilboren en zware shovels die af en aan rijden. Ik houd me vast aan een soort houten reling en schuifel voetje voor voetje richting mijn einddoel.
Een vrouwenstem. Engels met een Frans accent. Als het goed is, sta ik nu voor de bibliotheek. Ze heeft een lichte heesheid. Een beetje als Katja Schuurmans. Ze vraagt of dit het postkantoor is. Als het goed is niet, antwoord ik. Ze verontschuldigd zich verschrikt. Kennelijk ziet ze nu pas dat ik blind ben. Ik antwoord dat ze het beste naar de Raadhuisstraat kan gaan. Ze verontschuldigt zich nogmaals. En meteen daarop hoor ik hollende voetstappen. Stap stap stap. En verderop een auto die, aan het hoge toerental te oordelen, achteruit aan het rijden is.
Boven, op de tweede verdieping, laat ik me naar een balie leiden. Ik vraag of ze Stijloefeningen van Queneau hebben. ‘Ik zal even kijken’, zegt de medewerker. Het is een man met een zachtaardige stem. Hoewel de stem ergens ook iets geniepigs, iets stiekems heeft. Iets te zalvend, zeg maar. Alsof hij wat verbergt. ‘Ja’, zegt de man, ‘als het goed is, ligt Stijloefeningen op z’n plek.’ Ik vraag of ze er ook een luisterboek van hebben of een exemplaar in braille. Maar dat is niet het geval. Ik vraag of hij me een arm wil geven. Hij pakt m’n arm beet en leidt mij naar de juiste kast. ‘Hm’, zegt hij al vrij snel op sceptische toon. En nogmaals ‘hm’. ‘Niet aanwezig?’, vraag ik. De man antwoordt niet, hij zoekt nog wat verder. ‘Even daar kijken’, mompelt hij en loopt weg. Hij laat me achter in mijn duisternis. Even later komt hij terug. ‘Helaas’, zegt hij, ‘niet aanwezig. Maar wellicht heeft het magazijn nog een exemplaar.’ Hij legt uit dat hij een mailtje moet sturen en dat hij dan vijftien minuten later een mailtje terug krijgt met een antwoord. ‘Prima’, zeg ik. Ik heb toch niks te doen. En we lopen samen naar zijn bureau. Ik hoor dat hij een mailtje tikt. De mail suist de mailbox uit. ‘Vijftien minuutjes wachten’, zegt hij. Ik wacht. Luister naar de geluiden van de bibliotheek. Het getik van vingers op toetsenborden. Mensen die op fluistertoon tegen elkaar praten. Giechelende schoolmeisjes. Kelen worden geschraapt, bladzijden worden omgedraaid, neuzen worden opgehaald. Een pling zegt dat er een mailtje binnenkomt. ‘Bummer’, mompelt de medewerker. ‘Meneer’, zegt hij, ‘ik vrees dat het boek kwijt is. Want volgens het magazijn moet het gewoon hier liggen.’ Ik glimlach. ‘Geeft niks’, zeg ik en bedank hem voor de moeite. Ik begin aan de lange reis terug.
Een dik uur later koop ik op het Bos en Lommerplein in een babywinkel een paar mooie, stevige babyschoentjes (maatje 20) voor mijn zoon. Ik verlang er naar om hem in mijn armen te hebben en de geur van zijn haar op te snuiven. Hij ruikt zo lekker.