De oude Paap heeft het voor elkaar gekregen de bescheiden doch reusachtige boerenzoon Gorp te verleiden zijn te groot geschapen geslacht te tonen en is juist bezig met het betasten van al dat moois wanneer de vader van Gorp binnenkomt. Als dat maar goed afloopt…
Terwijl ik Gorps kloppende zeeotter omvat hield, zocht ik naar woorden. Boer Burpkens stond daar in de deuropening en ik gevoelde enige urgentie hieromtrent: ik diende niet al te lang te wachten met het geven van een afdoende verklaring indien ik ’s mans gelaatsuitdrukking juist inschatte. Woorden als: “Het is niet wat ge denkt” klonken mijzelve banaal, onecht en tevens geveinsd in de oren. Het was immers wel degelijk wat hij dacht: de oude paap met zijn grijpgrage handen om de smulrol van Gorp; daar geviel niet aan te ontkomen. Inmiddels had het schokken en schudden van Gorps rondhout ronduit ernstige vormen aangenomen, hetgeen deed vermoeden dat het slechts een korte wijle zou duren alvorens zijn mortier tot geschut zou geraken.
Aldus heen en weder geslingerd tussen het medemenselijk verlangen Gorp van zijn papdrang af te helpen – waarbij er eerlijkheidshalve bij vermeld dient dat enig belang mijnerzijds niet uitgesloten mocht worden – en de volgens oerinstinct ingegeven drang onmiddellijk mijn eigen stede te ontvlieden, bleef ik waar ik was en staarde in bevroren overgave naar de kolos bij mijn voordeur. Mijn handen echter, leken een eigen bewustzijn te hebben ontwikkeld in de korte spanne tijds wijlens boer Burpkens daar stond, en bleven karnen, kneden, knijpen en kruien dat het een aard had. Dra zoude Gorps zoutpilaar tot effusie komen en er was blijkelijk niets wat ik kon doen om het te remmen.
Tezelfdertijd was ik me zeer wel bewust van de precaire situatie waarin wij ons gedrieën op dat ogenblik bevonden, en waar de prioriteiten lagen. Voor mijzelve prevaleerde slechts de overlevingsdrang: dat oerinstinct, welk vooral op de meest ongelegen momenten optreedt, alsmede het niet in de kou laten staan van Gorp, wiens hemelse voltrekking van zaligheid aanstaande was. Doch tevens begreep ik Boer Burpkens’ urgentie: te vernemen wat de reden was dat Gorp heel zijn familiestamboom van zeker drie pond aan gewicht in handen legde van de oude paap. Juist wilde ik dan aanvangen met in ieder geval een aanzet van verklaring, toen het wonder zich reeds aan Gorp voltrok. Luid wenend liet hij zijn jeugdig spaarsaldo de vrije loop, exact op het moment dat Burpkens nader trad en aldus goeddeels werd geglaceerd. De man trok zich er echter niets van aan en boog zich over zijn ontladen zoon en mij. Ik gevoelde mijn eigen einde zowel als het begin van de zo node binnengehouden opkarning naderen, doch slechts het laatste geviel mij ten deel, daar boer Burpkens heel niet voornemens was mij met slechtheid danwel vergelding te benaderen. Nog nasprenkelend luisterde ik licht verbijsterd naar wat hij zeide.
“Wel, ge heeft wel eens geringere hoeveelheden geproduceerd, Gorp. Het heeft mijns inziens te maken met de wijze van aanvatten. Kunt ge mij dat eens leren, broeder Paap? Me dunkt dat u de duim juist onder de glans zet bij het lidroeren en daarbij tevens het frenulum beknelt; is dat juist?”
De man had een scherp oog voor detail, dat mocht gezegd. Het was inderdaad de combinatie van het exact onder de glans aanvatten van het geschut alsmede het met afgemeten druk beklemmen van het frenulum wat kwantiteit zowel als bespoediging der uitstromen bewerkstelligde. Natuurlijk kwamen daar nog ritme, interval en het afwisselen van tempi in driekwarts- en zesachtste maat bij, doch dat waren verfijningen die niet zozeer met de emissie der zaden zelf als wel met het gevoelen der geluksmomenten langs het pad naar verlossing te maken hadden. Het leek mij wijs dit laatste voor mezelf te houden en buitendien was een en ander geheel uit routine en ervaring voortgevloeid: ik had er geen vooropgezet plan over gehad. Toch een weinig opgelucht aangaande ’s mans bedoelingen voorzag ik de boer van antwoord.
“Dat is juist, Burpkens,” sprak ik enigszins kortademig van het zojuist tevens aan mij voltrokken carnaval der lobbige stromen. “En uiteraard zal uw nederige paap ook u volgaarne ten dienste zijn, indien ge zo goed zoude willen zijn zich te ontbroeken teneinde de ongetwijfeld nog kwieke pepermolen toegankelijk te maken.”
Fluks ontdeed de boer zich van werkmansbroek en overige lendenbedekking en wederom werd ik verrast door wat de schepper zoal aan werkmanstuig had uitgedeeld destijds. Ware ik in de veronderstelling dat Gorp al rijkelijk was voorzien van slag- en hamerwerk; bij het aanschouwen van wat boer Burpkens daar aan orgaanvlees tevoorschijn toverde , werd ik dra gedwongen mijn mening hieromtrent te herzien. De geheel onverwachte en ook enigszins onwelkome gedachte aan vrouw Burpkens drong zich aan mij op toen ik me onwillekeurig afvroeg hoe zij zulks in vredesnaam naar binnen kon krijgen, welk beeld ik met enige inspanning wist te verdrijven. Het betrof hier een serieuze mannenkwestie immers.
“Ziet ge,” sprak ik, terwijl ik met trillende handen de boven mij uittorenende gedenknaald beroerde, hetgeen alras tot een eerste schokking leidde. “Ge duwt met de blanke top der duimen juist onder de glans, waarbij ge ervoor oppast niet uw nagel te gebruiken tenzij ter vertraging van de sapontvlieding.” Ik gevoelde mijn eigen broekevrind wederom in staat van paraatheid geraken bij de plechtigheid van het moment en besloot daar op dat ogenblik geen aandacht aan te besteden. De educatie prevaleerde hier, en het gaf geen pas me daarbij door zelfzuchtige motieven te laten leiden. Bovendien meende ik aan een lichte vitesse in de respiratie van boer Burpkens af te mogen leiden dat het wonder zich tevens aan hem zou voltrekken, en wel schielijk.
“Voorts draait ge de duim dan een ietwat waardoor het frenulum een weinig wordt geknepen. Kijk zo…”
Door ingespannen concentratie op didactiek alsmede de bewondering voor het agrarisch pronkstuk welk ik in handen hield, ware ik in het geheel niet bedacht op de snelheid waarmee boer Burpkens tot verlichting kwam. Met een welgemeend “Och…” – kortaf, zoals men dat in onze plattelandsstrekken gewend was – verliet een schier eindeloze stroom van warm levenselixer ’s mans parasolstandaard, hetwelk mij vol in het gelaat trof, exact bij het door mij uitgesproken woord ‘zo’ hetgeen resulteerde in een niet onwelkome en deels orale opvang. Ik prees mijzelve gelukkig met mijn gezondheid en dat ik niet een of ander eiwitbeperkt dieet voorgeschreven had gekregen, anders was ik beslist in de problemen geraakt door de enorme golf van het zilte nat; ’s mans pulserende torenspits ontschoten.
Aldus verkwikt en ontdaan van ondergoedse spanningen zette Burpkens zich hijgend naast zijn zoon neder op de rand van mijn sponde, welk gemarteld meubel smartelijk doorboog. Ik geraakte bijkans in vervoering bij het zien van de familiair en parallel wijzende steenhouwersbeitels van vader en zoon, doch pakte mijzelve bijeen om niet de goede manieren te vergeten. Met plakkend bekken en slurpende dijen toog ik naar het kleine comfoor, waar ik een kroes haalde. Deze zette ik bij en vroeg beleefd of Burpkens ook thee beliefde.
“Nou, ik wil me niet opdringen,” sprak de man bescheiden, doch ik stond erop, mede daar we elkaar nog niet zo goed kenden. Uiteindelijk accepteerde hij. Het betrof immers brandnetelthee. Nadat ik dan benevens boer Burpkens tevens Gorp en mijzelve gul van het prikkelend nat had voorzien, nam ik het heft in handen, zij het deze keer figuurlijk. Het sierde vader en zoon overigens dat zij geen enkel blijk gaven van de behoefte hun respectieve repoussoirs toe te dekken, hetgeen de reeds ontstane en ook al enigszins opgebouwde vertrouwelijkheid tussen ons uitstekend weergaf.
“Teneinde tot vermindering van grootte te komen,” vatte ik aan, “dient deze oefening meermaals per week te worden uitgevoerd, waarbij opgemerkt dat niet zozeer de afmetingen zelf als wel de mate van rigiditeit wordt aangepast, hetgeen leidt tot een hartelijker, tevens pijnlozer toegankelijkheid in de daarvoor aangewezen tabernakels. Zulks dient evenwel immer vakkundig te worden uitgevoerd.” Het laatste voegde ik er terloops aan toe, en niets wees op enige argwaan van mijn pupillen, die goedig knikten terwijl zij voorzichtig van de hete thee nipten.
“Paar keer per week dus,” bromde Burpkens. “Kan dat des avonds? We zitten overdag met nogal wat arbeidsintensieve bezigheden ter boerderette.”
Het duurde een korte wijle voordat de volle betekenis van zijn vraag tot mijn door opwinding doch tevens goede en educatieve bedoelingen versluierde geest doordrong. Tevens ontroerde ’s mans poging zijn taalgebruik aan te passen mij hevig. Schielijk herpakte ik mij.
“Dat vormt heel geen beletsel, Burpkens,” zeide ik. “Gij en uw zoon zijn immer welkom.” Het duizelde me van geluk, lieve lezervrienden en –vriendinnen; dat kunt ge vast wel begrijpen, en het staat u momenteel dan ook geheel vrij uw delicate en wellicht door het warme weer te weinig bezochte streek enige vorm van eigenstreel te doen toekomen. Op momenten als deze moogt ge van uzelve houden en daarmede de natuur de haar zo node toekomende eer bewijzen. Doch dat terzijde: ge redt zich er wel mee, me dunkt, en ge wilt wel zo goed wezen enige opvang in de vorm van handdoek, koffiekroes danwel zinken gieter te regelen teneinde ook uw eventuele huisgenoten enig blijk van proper comfort te bieden.
De sterren stonden echter nog beter aan de hemel dan ik op dat ogenblik bevroedde. Burpkens stond op, trok zijn zoon aan een oorlel overeind en zeide: “Wilt ge ons een ogenblik verschonen, Paap? Wij houden een geringe familiebespreking buitenshuis en zijn in geen tijd terug.” En daar gingen ze, vader en zoon: de broeken op de enkels, de smeedijzers trots wapperend en fier vooruit. De aanblik ontroerde me enigszins, leesbeestjes van me; dat moogt ge gerust weten. Na enkele ogenblikken waren zij reeds terug en namen opnieuw plaats op mijn matras.
“We hebben een en ander overlegd,” zeide Burpkens plechtig. “En zijn tot een vergelijk gekomen waarvan wij ons in ootmoedigheid afvragen of ge daarmee akkoord zoude kunnen gaan.” Hij keek even naar Gorp, die knikte en zelfs een aanvang van een glimlach wist te produceren.
“Mijn familie kent nog drie broers mijner,” vervolgde boer Burpkens. “Die allen met hetzelfde euvel kampen. Ik ben er van overtuigd dat ook zij baat zouden hebben bij uw melkmethode en zeker niet onafwijzend staan tegenover educatieve ondersteuning uwerzijds. Zoud ge, uiteraard tegen een redelijke vergoeding, niet alleen mijn zoon en mij, doch ook hen terzijde willen staan bij het verlagen der rigiditeit zowel als respectieve afmetingen onzer familiestambomen?”
Ik kneep mijzelve maar eens stevig in de roede teneinde vast te stellen of ik wel in wakende toestand verkeerde, en wilde reeds protesteren tegen de mij geboden geldelijke vergoeding, toen de boer zijn enorme handen hief.
“Ik weet wat ge zeggen wilt, en ik waardeer uw belangeloze medemenselijkheid aangaande ons karningsvraagstuk, maar wij zouden ons niet licht bezwaard voelen indien wij niet op zijn minst een bijdrage aan uw levensonderhoud zouden leveren voor bewezen diensten. Uw broekschraapwerk staat in heel de omgeving bekend als degelijk vakmanschap, doch ik ken tevens de bescheiden toelage die ge daarvoor rekent. Een weinig extra is u derhalve vol gegund.”
Het werd me nat te moede bij ’s mans vriendelijke woorden, te meer daar ik mijzelve reeds rijkelijk beloond achtte met wat vader en zoon zoal op mij hadden achtergelaten en waarvan ik de reeds zilverig aankoekende schilfers op jukbeenderen en mondhoeken bewaarde voor later, wanneer het bezoek zoude zijn vertrokken. Ik kon dan ook niet anders dan deemoedig het hoofd neigen waarmede de kwestie geregeld leek en waarna wij de avond waardig afsloten met een gezamenlijk eerbetoon aan de rijke natuur. Toen zij waren vertrokken prentte ik mijzelve in dat er iets op de vloer moest komen ter bescherming van het onbehandeld hout, wilde ik niet met een deelverving in diverse tinten gebroken wit komen te zitten.
Het behoeft verder geen betoog, lezers en lezerinnen van mijn hart, dat het papelijke leven sedertdien in ongekende luxe prolongeerde, in materiële zowel als vloeizondige zin. Drie avonden per week verschafte ik toegang aan de vijf reuzen Burpkens, en verloste ik hen twee bij twee, alsook paargewijs van het kwaad. Het moet gezegd dat elk van hen vorderingen maakte in het ontstijven der lidmaten, maar gelukkig in een traag tempo. Allen waren wij het erover eens dat een en ander nog een flinke wijle moest voortduren en bij enig resultaat er tevens nog zoiets bestond als regelmatig onderhoud. Voorlopig was ik gedekt, aldus, en flink ook.
De zomerfeesten hadden dat jaar een speciale en extra betekenis gekregen, en zouden nimmer hetzelfde zijn als voorheen.
– Einde.
Ik vond de film beter…
Ik vond de film juist enorm tegenvallen.
Het is dat ik zoveel dubloenen – zuur verdiend met naarstig broekschraapwerk – in de film heb geïnvestederd, anders had ik die wellicht ook geprefereerd. Nog los van de keuze die eenieder heeft om al dan niet den toverlanteern te ontsteken danwel een blog om te slaan, vanzelfsprekend.