Paap en de zomerfeesten (1)

Eens in het jaar worden in het dorp waar Jaap woont de zomerfeesten gehouden. Een spektakel van jewelste, waar de mensen het hele jaar voor sparen. Jaap is gevraagd hand- en spandiensten te verlenen bij het organiseren en begeleiden van de festiviteiten. Vereerd als hij is, doet onze paap zijn best een en ander zo soepel mogelijk te laten verlopen. Enige zaadovertolligheid staat hem daarbij weliswaar in de weg, doch op geheel onverwachte wijze dient zich daarvoor een bevredigende oplossing aan.



Het marktplein lag er nagenoeg verlaten bij toen uw schrijver om zes uur des ochtends het huis verliet. Ik had, benevens een paar kelken wijn, enige in koebloed gewelde buitelnoten en wat eekhoornlevers genuttigd, teneinde een goede bodem te hebben. De werkzaamheden van deze zonnige dag vergden een weinig van spieren en geest, zo vermoedde ik, en dan is een voedzaam ontbijt raadzaam. Reeds voor dit smakelijke maal had ik mijn dagelijkse oefenprogramma voltooid: twintig kniebuigingen, ruim dertig afstrelingen en een welbestede wijle balstrekken lieten scheppers’ goedheid kloppend door mijn broederbloed razen en ik gevoelde mij prima opgewassen tegen de taken die mij wachtten.
De zomerfeesten waren immer een lust voor de hardwerkende mensen uit de streek en eenieder trachtte elk jaar opnieuw een paar munten opzij te leggen teneinde zich tijdens de feestelijkheden te kunnen voorzien van lekkers en meer. De mannen waren dan getooid met mooie kledij: geruite boezeroens over hardgesteven broeken, glanzende klompen – speciaal voor de zomerfeesten gul van een nieuwe laag lak voorzien. De vrouwen, wier bleekblauw lillend vlees zo smekend over de reigersleren rijglaarskes puilde, waren weken voordien al in de weer enige opschmuk te vervaardigen van bessennat en reuzel, hetgeen de bleken alsnog het aanzien der levenden gaf.

Een licht briesje liet mijn pij speels opbollen en verkoelde zachtkens kruis en liezen toen ik mij over het bekeide plein naar het dorpshuis spoedde. Daar stonden de gebroeders Ruiker al te wachten. Klodde en Bakkus Ruiker bestierden gezamenlijk de smidse nadat hun goede vader was gestorven en ik verdacht hen er al een wijle van tijdens het beslaan der paarden niet alleen de hoeven te inspecteren maar – indien het een hengst betrof – ook zo nu en dan een speels vergelijk te maken tussen wat daar zo edel tussen ‘s ros’ achterbenen neerhing en hun eigen smidsevuurberoete spelonkverkenners. Natuurlijk kon ik zulks niet bewijzen dus zweeg ik daarover, maar aan de wijze waarop elk van de gebroeders schielijk den blik afwendde wanneer ik belangstellend informeerde naar hun werkzaamheden te smidse in het algemeen en die aan de nobele vierbeners in het bijzonder, vertelde mij genoeg, lieve lezerkes, en ik vertrouw erop dat ook gij zo uw gedachten daarover koestert wanneer ge weer eens schier gedachteloos uw hand laat verdwalen in de streken waar het nog naar natuur riekt en waar het leven goed is. Geheel onbedoeld natuurlijk, dat begrijp ik maar al te goed. En het is ook heel geen schande om van uzelve te houden; ge moogt het mooie instrument, dat voertuig voor uw aardse leven koesteren en liefhebben dat het een aard heeft. Zo heeft onze schepper het immers bedoeld.

Deze gebroeders Ruiker dus, verwelkomden mij in het geheel niet onhartelijk en vingen dra aan met het verdelen der taken. Of het mij beliefde toezicht te houden en waar nodig aanwijzingen te geven bij het opbouwen van de tenten. Dat beliefde mij wel en ik kreeg gulhartig een assistent toegewezen die zich binnen enkele ogenblikken zou vertonen, zo beloofden zij. Zelf zouden de gebroeders zorgdragen voor het opbouwen en fijnafstellen der dorpspercolator teneinde de feestende massa van de in onze streek zo beroemde drabkoffie te voorzien. Pas daarna zouden de kruiken alsembier rondgaan en de vaten jidder worden aangeslagen.

“Tis immers feest,” bromde Klodde. Bakkus spuwde een geelbruine straal sap van het een of ander op de schoenen van zijn broer en daarmee was ons onderhoud wel ten einde. Ik begaf mij naar het midden van het plein alwaar enkele noeste mannen reeds bezig waren met touwen, tentdoek en lange, houten palen. Die hadden mij heel niet nodig, vermoedde ik en heimelijk verheugd dacht ik aan de rustige dag die voor me lag en waarin ik door zon en zomerbries gekoesterd kon genieten van het bollen der broeken en spieren van deze grote opbouwmannen, veinzend dat ik het werk belangstellend gadesloeg. Wat dat betreft had ik mijn reputatie van celibatant hoog te houden uiteraard.
Een goedmoedig “Broeder” of “Paap” klonk zo hier en ook wel daar en ik geraakte al een weinig in de feeststemming toen ik op mijn linkerschouder werd getikt. Ik draaide me om en keek tegen een borstkas gelijk een biervat aan. Mijn blik opwaarts richtend ontwaarde ik een grof gezicht met een goedmoedige uitdrukking. Ik herinnerde mij vaag de reus eerder gezien te hebben, maar had geen benul van tijdstip en locatie waarop zulks dan zou hebben plaatsgevonden. Wat was die jongeman groot, en wat schoot mijn fantasie in galop bij het bevroeden der afmetingen zijner leden.

“Ik kom helpen, broeder Paap,” zei de grote kerel en het timbre in zijn stem trof mij aangenaam. Ik schudde hem de hand en heette hem welkom. Hij vertelde dat hij Gorp genoemd was, destijds door zijn ouders bij geboorte.

“Zijt gij er niet eentje van Burpkens?” vroeg ik. Hij knikte braaf. Ik gevoelde direct een warme sympathie voor de jongen, die daar in zijn volle tweeënhalve meter voor me stond te knikken. Een en ander had wellicht ook te maken met hetgeen ik ter hoogte van zijn bekkenstreek ontwaarde, en waar zijn schoon gesteven, ruwe werkmansbroek een bemoedigende bolling vertoonde. In medelevende kinesthese gevoelde ik de grove stof langs glans en frenulum schuren; een en ander tot licht geagiteerde zaaddrang leidend. Ja, het beloofde een fijne dag te worden, lieve lezers, dat mocht gezegd.

De werkzaamheden vergden weinig tot niets van ons, waardoor de immens grote Gorp en uw schrijver ruimschoots in de gelegendheid verkeerden enige wederwaardigheden te wisselen. Naar goed streekgebruik informeerde ik naar de familie van de uit de kluiten gewassen boerenzoon en vernam dat vader zowel als broers en moeder het goed maakten.

“En gij, beste Gorp,” vroeg ik. “Zijt ge tevreden met het bestaan zoals zich dat heden ten dage aan u ontplooit?”

Gorp moest even nadenken; vermoedelijk werd er niet vaak naar zijn persoonlijk welbevinden geïnformeerd en had de aandacht welke hij zo node ontbeerde doch die ik hem nu schonk een licht verwarrende uitwerking op zijn emoties. Na een korte spanne tijds haalde hij zijn daken van schouders op.

“Ach, ik mag niet klagen, broeder,” zeide hij. “Elke dag te eten, een dak boven mijn hoofd en goed werk. Wat kan een man meer verlangen?”

Daar wist ik wel een paar antwoorden op, doch met enige moeite beheerste ik mij. Ik knikte maar wat, alsof het een gewoon gesprek tussen twee streekgenoten betrof, hetgeen voor grote Gorp waarschijnlijk ook het geval was. Voor mij echter, leefde er echter nog enige extra interesse.

“En de liefde,” vroeg ik hem. “Zijt ge reeds gelieerd aan deze of gene?”

De knoest van een vent begon te blozen, keek vluchtig om zich heen en bromde wat. Ik bemerkte dat ik een gevoelige snaar had geraakt. Nu moest ik zorgvuldig te werk gaan, wilde ik het zo broze en slechts prille vertrouwen hetwelk ik hoopte te hebben gewekt niet tenietdoen.

“Mijn verontschuldigingen, Gorp,” zei ik met een zo oprecht mogelijk klinkende stem. “Het gaat mij in het geheel niet aan met wie ge al dan niet verkeert  danwel uw bruuske boerenzaad deelt.”

“Dat is het niet,” zeide de goede knaap, onderwijl een tint of wat aan het karmozijnrood zijner gelaat toevoegend. “Ge moogt het gerust weten, broeder Paap, want ik vertrouw u en ge lijkt me een man van wijsheid en ervaring, ook al moogt ge zelf niet…” Hier zweeg de reus en keek mij verschrikt aan. Ik voelde mijn zoethout een weinig zwenken bij het zien van ’s mans verlegenheid.

“Komaan Gorp,” zeide ik bemoedigend. “Spreek gerust vrijuit en schroomt niet. Ge hebt gelijk wanneer ge zegt dat ik andere zeden ben toegedaan dan de gewone burgerman.” Voor de vorm wees ik een paar werklieden flauwkens op een stuk touw dat was blijven slingeren bij het opzetten van de grote feesttent, die al bijna gereed was – we waren immers aangewezen om toezicht te houden – en wendde me wederom tot Gorp.

“We hebben het over de vleselijke genoegens der liefde, nietwaar?” De knul knikte beschroomd.

“De drang der levenssappen, zich soms onbedoeld bevrijdend uit hun warm scrotale omgeving?” Wederom knikte hij.

“Het bruisend vocht, zo nauw verholen, smachtend naar een warme, zachtzure omgeving teneinde daar tot rust te komen?” Ik trachtte de knaap op zijn gemak te stellen en hoopte hem op deze wijze enigszins uit zijn schulp te krijgen.

“De meidjes uit het dorp mijden me nogal,” vertelde hij dan ten langen leste. Dat was alvast een gezegend begin, meende ik. Uiteraard liet ik zulks niet merken doch keek hem met de zo vaak beproefde en rijk gewaardeerde mengeling van bezorgdheid, belangstelling en aanmoediging aan. Door mijn bezorgde belangstelling aangemoedigd vervolgde hij: “Ziet ge, broeder; ze vinden mij te groot.”

Me dunkt dat men als meidje ook wel stekeblind moest wezen indien men zulk een boom van een kerel niet groot zou vinden.

“Ge zijt waarlijk niet een van de kleinsten, Gorp,” zeide ik. “Maar welk meidje kan er nu met goed fatsoen bezwaar hebben tegen een grote, gezonde vent?”

Zijn blik vloog van mij naar het plein, alwaar de tent bijkans gereed stond, en weer terug. Ik bemerkte toch enige terughoudendheid bij de knul.

“Kom,” zei ik. “Voor den draad ermede. Ik ben het immers slechts, broeder Paap.”

Na nog wat geschuifel en gezucht besloot de arme boerenzoon dan toch zijn kaarten op tafel te leggen.

“Het is niet dat ik te groot ben als man,” zei hij zacht. “Maar te groot om… ehm… nou ja… het past niet.”

Ik bemerkte dat mijn spanlat al reageerde voordat de volle omvang van Gorps opmerking tot mijn bewustzijn doordrong.

“Het past niet…” herhaalde ik. Gorp durfde mij niet meer recht aan te blikken en tuurde wat naar de grond waarop hij met zijn schuiten van klompen een paar steentjes heen en weer rolde. Het gaf mij een kort respijt hetwelk ik gebruikte om mijzelve te kalmeren door middel van enkele taoïstische ademoefeningen, alsmede behoedzaam een onderarm voor mijn kruishout te plaatsen teneinde de vanuit de verte naderende werkmannen niet op verkeerde ideeën te brengen omtrent het soort gesprek dat Gorp en ik op dat speciale ogenblik voerden.

“Ze scheuren telkens uit,” voegde Gorp er aan toe.

“Ze scheuren waar uit?” vroeg ik. Het duizelde me een weinig op dat moment. Ik keek naar het plein en besloot dat het moest wachten.

“Anders komt ge eens lang,” zei ik snel tegen Gorp. Ik moest nu voortmaken want de werkmannen waren tot op een kleine twintig meter genaderd en zouden zich dra bij ons voegen teneinde de werkdag te evalueren, welke overigens nog geen anderhalf uur had geduurd.

“Dan kunt ge uw hart luchten en wellicht weet uw broeder raad.” Gorp keek me aan met zulk een dankbare blik, dat het me stijf te moede werd en ik bijkans mijn zo zorgvuldig bewaarde celibaat aan de binnenkant der stof mijner pij plengde. Met uiterste wilsinspanning echter, hield ik het binnensstams.

“Dat zou ik fijn vinden, broeder,” sprak de onschuld braaf. “Zoude het u vanavond reeds schikken?”

“Ik maak tijd vrij voor zulk een gewichtige kwestie,” sprak ik, een lichtelijk hees van de mij op dat moment overweldigende emoties.

“Vanavond dan. Ge zijt welkom.” Daarna zwegen wij. De werkmannen voegden zich bij ons om te vertellen dat de tent stond en een goede storm met weinig ongemak zou kunnen doorstaan. Ik bedankte hen voor de verrichte arbeid, wierp nog een laatste blik op het preekgestoelte van deze of gene, gaf een bemoedigende klop op de gigantische schouder van Gorp en toog huiswaarts alwaar ik veelvuldig koud moest afspoelen teneinde een en ander met goed fatsoen nog binnen te kunnen houden. Ik dorst nauwelijks goed af te sponzen en ontzag dan ook zorgvuldig mijn ridder in de orde der ongekende diepten.

Vanavond zoude hij komen; wellicht meermaals, doch ik wilde niet op de zaken vooruitlopen. Gregoriaans neuriënd bereidde ik een licht doch voedzaam maal van knolzuur, fluitspijt en rochelpulk teneinde mijzelve te voorzien van een goede maaglaag op welke ik mijn verantwoordelijke taak van deze avond naar geweten kon volbrengen. Deze taak nu, lieve lezerinnen en mannenlezers, was er een die niet licht opgevat diende te worden.

En alvorens ge wederom de neiging gevoelt uzelve onzedelijk te betasten in verheugenis op een verloop van gebeurtenissen vol lendenspanning, sapstroomverlossing danwel ontladingen van gelijke strekking, moet ik u verzoeken u te beheersen, daar ge het dan onjuist beschouwt. Ik kan u verzekeren dat mijn aanbod Gorp van raad te dienen slechts voortkwam uit nobele motieven – den Schepper behagend. Ge kunt uw handen dus weer brengen naar waar ze nuttig werk kunnen verrichten, in plaats van ze vruchteloos uwer pretparken bevoelend laten ronddolen teneinde wederom een weinig te winnen aan humiditeit.

Neen, goede en warme lezerkes: de oude Paap was geenszins voornemens enige onzedelijkheid met de grote Gorp te bedrijven, al gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen dat de gedachte aan het komende bezoek mijn geuzenrakker menige keer de goed doorbloede kop deed opsteken.

Al met al was het een kwestie van zelfbeheersing, en liefde voor de jongen zelf; niet slechts voor zijn naar alle waarschijnlijkheid prachtige ploertendoder. En zelfbeheersing is wat de Paap immer voorstaat, goede lezers, en van welke hij op die vooravond hoopte dat hij deze zou kunnen bewaren.

Hoopt ge met de gekwelde Jaap op een goede afloop, in alle opzichten, daar ik binnenkort de rest voor u zal verhalen, opdat ge in liefde moogt medeleven met deze verantwoordelijkheid.

Gaat ge dan nu, en doet Scheppers werken, daarmede een nuttige bijdrage leverend aan onze maatschappij. En gaat ge in liefde, vermits liefde al wat leeft doet bloeien.

– wordt vervolgd

8 Reacties

  1. Dat je het kan, behoeft geen twijfel. Toch even Willem Tell citerend: “In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister, // Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.

    1. Dank Grrrits, uw raad is mij dierbaar en zeker overweeglijk, zowel als juist. Ik blijf pogen; ooit zal ik mij hopelijk tenminste enigszins kunnen beperken. Doseren, het pipetsgewijs vliedend vreugdevocht gelijk… het is slechts weinigen gegeven.

  2. Trouwens Jaap, nu ik u toch spreek: hoe bevallen u de drie zo onschuldig koekeloerende knapen die ik bij wijze van versiering boven uw stuk heb geplaatst? Het aambeeld van de middelste mag er toch wezen, me dunkt.

  3. Goede Max, ge zoudt de vloer hier eens moeten zien, na het nader beschouwen van de door u zo subtiel geannonceerde plaat met die prachtige kerels. De voorstanderklier maakt bijkans overuren en goedkeuring is derhalve zwak uitgedrukt. Verrukking past eerder; letterlijk zowel als figuurlijk.

  4. Ik had al zo’n vermoeden toen ik de prent plaatste: die arme Jaap zal de zwabber wel weer ter hand moeten nemen om zijn nederig stulpje weer enigszins toonbaar te maken. Hopelijk heeft u het geplenkte stijfsel kunnen gebruiken om de vloer in de boenwas te zetten. Want ja, zoals die drie knapen alledrie op hun eigen wijze een roedevormig apparaat in hun handen houden, schuchter en toch mannelijk tegelijk, dat laat zelfs mij, die toch wel wat gewend is, niet onberoerd.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *