Ik herinner mij een fietstocht door de Drentse bossen. Gabriël, Theodoor, Benjamin , Carel en ondergetekende: uw auteur. Wij noemden ons De Jongensclub, wat op een weinig ironie wees daar wij allen de middelbare leeftijd al hadden bereikt. Onze echtgenotes bleven thuis: waarschijnlijk verheugd een dag verlost te zijn van de eeuwige jongensachtigheid die ons zo kenmerkte. Soms wil een echtgenote gewoon dat ze met een volwassen man is getrouwd. Vrienden als wij sedert lange tijd waren, hadden we toentertijd bij onze gemeente bedongen op een mooi pleintje met een rij huizen, en dit ook voordelig kunnen betrekken. Dat wij goede vrienden zowel als buren waren, stemde ons vrolijker dan onze levensgezellinnen, hoewel ook zij immer naar elkaar trokken.
Hoe dan ook: hoezeer wij mannenjongens ook verrast waren door het enthousiasme waarmee het voorstel een fietstocht te gaan houden door onze meisjesvrouwen werd ontvangen, wij lieten ons elk stilzwijgend het accuraat en zorgvuldig inpakken der reisbenodigdheden en overvloedige proviand welgevallen. Opvallend was ook dat elk van ons precies de leeftocht kreeg ingepakt, die eerder appelleerde aan wat de respectieve echtgenotes raadzaam achtten dan aan wat wij uit voorkeur verkozen zouden hebben. In plaats van het rulle wit, door bakker Knedens zo eervol gebakken en belegd met lardant orgaanvlees, moesten wij het gaan doen met mueslibollen en graskaas. Mineraalwater spoelde onze bierale visioenen spoorslags weg en fruit duwde bollend in het tascanvas. Het ware zo.
Eindelijk waren we dan gereed om te vertrekken en na de nauw verholen schamper van tenminste twee der echtgenotes benevens een kort doch hartelijk gemeend afscheid van de andere drie, togen wij op weg. Het kostte mij zoals gewoonlijk moeite om recht op de fiets te komen, maar uiteindelijk lukte dat toch. Mijn altijd aanwezige jicht liet zich jammerend vernemen, zij het nog achtergronds. Daar gingen we dan.
Niet zodra waren wij goed onderweg of er klonk een zacht gekerm in de achterhoede van ons groepje. Carel, die sedert enige tijd werd geplaagd door een protesterend prostaat, had het in zijn broek gedaan.
“En ik was net nog geweest, vooraf,” mompelde hij beschaamd.
Benjamin en Theodoor hielpen hem bij het verschonen waarna wij het oponthoud achter ons lieten en welgemoed verder peddelden.
Het eerste uur werden er onderling nog wat woorden gewisseld maar naarmate wij ons dieper in het bos begaven werd het allengs stiller. Zelfs Benjamin was gestopt met praten, wat een klein wonder mocht heten. De begroeiing aan weerszijden van het pad waarlangs wij fietsten werd voller en dichter, terwijl het leek alsof de boomtoppen in een groene vertrouwelijkheid naar elkaar neigden. Een en ander had tot gevolg dat het een weinig schemerig aandeed, in weerwil van het vroege middaguur. Een enigszins stemmig verlangen maakte zich van mij meester en een steelse blik op mijn metgezellen vertelde me dat ook zij onderhevig waren aan zulk een gemoedswisseling. Rond Theodoors vierkante kaak glansde een milde glimlach en Carel keek alsof hij bij toverslag was genezen van zijn prostatieve klachten. Ook de anderen zagen er anders uit: jonger, leek het wel. Zelf voelde ik me fitter dan in jaren, de jicht was in slaap gevallen en een onverklaarbare vreugde zinderde aan de rand van mijn stemming. Wat was hier aan de hand? Ik besloot net de stilte te verbreken, toen Gabriël me voor was.
“Even een plekje zoeken, jongens?” vroeg hij met zijn mooie bariton. “Een ietwat nuttigen alsmede een wijle rusten?” Wij allen stemden onmiddellijk in en al gauw vonden we een geschikte rustplaats binnen de cirkel van een paar oude bomen, van welk het gebladerte gelijk engelenmuziek ruiste in een toverlijke cadans. Carel begaf zich terzijde om zich – uit gewoonte eerder dan nood – te verlichten en wij keken belangstellend toe.
“Da’s nog een flinke guts,” zei Theodoor. “Voor een prostaatpatiënt.” Carel glunderde.
“Het is lang geleden dat het zo soepel de buis verliet,” zei hij. “Het voelt ook fijn; een beetje als vroeger.” Daarna werd het stil. Allen vertoefden wij in gedachten bij het door Carel zo terloops genoemde ‘vroeger’ en al kon ik voor de anderen niet spreken: zelf bemerkte ik toch ook enige beroering op de plaats die de laatste jaren nog slechts met water zeep en eigen hand in contact kwam. Om me heen kijkend naar mijn peddelvrienden zag ik dat ook zij min of meer geraakt werden door dergelijke gevoelens. Bij Gabriël tekende zich vaag een verdikking af langs het bovenbeen en Benjamin wipte van de ene op de andere bil. Theodoor was de eerste die het fenomeen hardop te berde bracht.
“Ik weet niet hoe het met jullie zit, beste vrinden,” zei hij. “Maar ik herontdek zojuist een paar gevoelens waarvan ik dacht dat ze tot mijn verleden behoorden. Links en rechts klonk instemmend gemompel en sommigen van ons knikten dromerig. Plotseling schoot ik in de lach en de anderen keken mij met milde verwondering aan.
“Ik moet ineens denken aan toen we net onze vriendenclub hadden opgericht,” zei ik. “Hoe oud waren we: een jaar of zestien?” Het klopte inderdaad, zo bevestigden mijn vrienden. Ruim vijfendertig jaar geleden waren we tot de slotsom gekomen dat we veel gemeen hadden en vanaf dat moment kwamen we wekelijks meermalen bij elkaar. In die begintijd hadden we al nooit moeilijk gedaan over wat ons zoal bezighield, en onze destijds ontluikende seksualiteit vormde daarop geen uitzondering. Als zestien- en zeventienjarigen vonden we het aloude jongensspel ‘ruk-in-de-kring’ een prima uitlaatklep voor de polluties van ons puberaal hormoonstelsel. Lieten we in die tijd de endocriene uitspattingen nog lustig vieren, later werd dat minder vanwege relaties met echte meisjes. Ook wij zouden daaraan geloven.
Maar op dat moment, tussen dat groepje mooie bomen en met mijn vertrouwde vrienden om me heen, gevoelde ik toch die oude, vertrouwde drang weer. Het was een plezierige zowel als spannende gewaarwording. Ik besloot de knoop door te hakken en los te maken en was niet echt verrast toen mijn goede makkers in navolging daarvan ook hun inmiddels toch wat bekneld zittende roedes bevrijdden. Alsof er nooit een jaar was verstreken sinds onze eerste sessie, zetten wij optimistisch het vertrouwde ritme van toen in en bereikten om beurten een uitstorting zoals we die in jaren niet meer hadden beleefd. Alles zat onder.
“Me dunkt dat hier iets vreemds aan de hand is,” zei Gabriël na een tijdje, het handmatig uittreksel negerend. Geen van ons was buiten adem, had trekkramp of andere ongemakken. Sterker nog: ik zou onmiddellijk opnieuw kunnen, moest het verlangd worden. Vreemd inderdaad. Het vermoeden rees dat er hier een onkenbare, of althans buitenbevattelijke kracht aan het werk was. Het stemde ons naast vrolijk ook tot overpeinzing. Een diepe stilte daalde over het woud en ons neder. Zelfs de vogels werden rustig en de bladeren hielden hun geruis tot achter de nerven stil.
In die wonderlijke sfeer nu, verscheen te midden van ons een lichte cirkel op de mosgrond, die van een luttele tien centimeter dra in diameter groeide tot ruim anderhalve meter. De grond opende zich met veel vertoon van mosuitrek en aardegespetter, terwijl wij, het reeds verkoelend lid nog zachtkens napulserend op het been, verbijsterd toeschouwden. Uit de grond verscheen een lichtend wezen; zo ongelooflijk fraai van uiterlijk, dat wij het slechts met geknepen ogen konden aanschouwen. Bedremmeld gingen wij staan: niet dat het wezen daartoe had opgedragen maar het was ondenkbaar anderszins te handelen.
Het wezen was vrouwelijk. Hoe wij dit wisten was een raadsel, of het moest zijn vanwege haar duidelijk zichtbare borsten. Hier en daar begon een mannenwapen alweer blijk te geven van viriliteit, en de lichtende vrouw keek spottend naar deze opstandelingen. Toen opende ze haar prachtige mond en begon te spreken.
– Wordt vervolgd.
Lang geleden dat ik dit gezegd heb, maar vooruit: wOOt!
Ik dacht dat ik nooit meer een w00t zou zien. Het is een prachtige dag. De ideale dag voor een herinnering aan lang vervlogen tijden, die het bloed naar lang verwaarloosde lichaamsdelen doet stromen.