Mijn leraar Nederlands, de heer Gijs B., noemde mij ooit een ‘halfslachtige bèta’. Dit omdat ik wel talig was, niet bepaald een talenwonder, maar wel erg goed in grammatica en tevens redelijk in wiskunde B, ook al snapte ik daar eigenlijk, als ik er echt over nadacht, geen hol van, maar ik was slim genoeg om wel te weten hoe ik die formules moest gebruiken.
Ik heb de strijd tussen alpha’s en bèta’s eigenlijk nooit zo goed gesnapt. Beide kijken op elkaar neer en gebruiken de ander als scheldwoord (‘Typisch de reactie van een bèta’, is smalend bedoeld). Een soortgelijke strijd is er gaande tussen honden- en kattenmensen. Heb ik ook nooit gesnapt. Waarschijnlijk ben ik ook een halfslachtig kattenmens. Of een halfslachtig hondenmens. Ik ben het vleesgeworden poldermodel, een wandelend compromis.
(Dit in reactie op de reactie van Wouter op dit stukje.)
Wat grappig. Ik was (ook) een beta met schrijftalent. Toen ik definitief voor de betarichting koos op het gymnasium heeft mijn leraar Frans een toestand geschopt. Ik vind het dan ook tamelijk onbegrijpelijk, die strenge verdeling.
Ik heb HBS-A gedaan, dat was een opleiding met de nadruk op dingen als handelsrekenen, boekhouden, rechts- en wetskennis enz. Dingen dus waar ik daarna niets meer aan gehad heb. Had ik maar HBS-B gekozen: dat was meer wiskunde, natuurkunde etc. Of had ik maar Gymnasium gekozen: Latijn en Grieks kreeg je dan. Maar Gymnasium deed ik niet want ik had een zeer nare leraar Latijn gehad, in de eerste twee jaren dat ik daar op school zat.
In die tijd (1971, het was precies één jaar voor de Mammoet-operatie) was het nog zo dat alles afhing van je eindexamen. Dat was deels een mondeling, deels een schriftelijk examen. Het duurde, in mijn herinnering, twee weken. Ik slaagde met slechte cijfers voor de handelsvakken (zesjes), en met zeer goede cijfers voor de rest. Ik bleek zelfs goed Frans te kunnen spreken.
Ik wist toen nog nagenoeg niets van de Franse literatuur, ik wist nog niets van de twee grootste Franse schrijvers van de 20ste eeuw (Queneau en Perec), maar ik leerde ze al snel kennen omdat Rudy Kousbroek een grote vormende rol heeft gespeeld in mijn leven. (Kousbroek heeft me ook Magritte bijgebracht, en bijvoorbeeld Trevisan.)
Ik kom uit een dorpsmilieu waarin het al geweldig werd gevonden als je middelbare school had gehad. Universiteit? Daar dacht je niet over. Je moest geld verdienen en je eigen broek zien op te houden.
Als ik érgens grote spijt van heb gehad, dan is het dat ik niet Engelse taal of Nederlandse taal heb gestudeerd. Wat ik er nu van afweet, dat heb ik van de kennis die ‘op straat’ ligt.
Ik zou een goede (maar wel eigenwijze) leraar Nederlands hebben kunnen zijn.
Dat klopt. Je bent mijn leraar Nederlands nu.
Graag, meisje!
Je hebt wel een vraag laten liggen: is het nou
zijn broertje dat hij bij de hand hield
of
zijn broertje die hij bij de hand hield
ik zie tegenwoordig namelijk vaak “die” ipv “dat”.
Het broertje dat hij bij de hand hield. Broertje is namelijk een onzijdig zelfstandig naamwoord, zoals alle verkleinwoorden met -tje of -dje of -sje. Dat soort achtervoegsels bestaat niet in het Frans of het Engels. In het Duits zeggen we -chen.
Ben, dat is hopeloos ouderwetsch. De correcte 2011-vorm is natuurlijk: ‘de broertje, die ….’.