Voor het eerst in mijn leven heb ik geen zin. De taken grijnzen mij tegemoet; hun tanden geel van sleur, uitnodigend, dreigend.
Ik wil terug naar bed.
En dan huilen.
Ik wil terug naar de besneeuwde velden zo ver het oog reikt, de wegschietende hazen, de kraakheldere hemel boven oneindig wit land. Ik wil de schittering op kruiend ijs. Sjouwen met houtstammen, grote vuren stoken.
Ik wil mezelf verliezen in de tijdloze tijd.
Computers gaan aan, met hun Linux, met hun Windows: even vijandige monsters. Miljoenen mailtjes moeten een antwoord, juristen worden geraadpleegd, rekeningen gemaakt, rekeningen betaald. De telefoon zal rinkelen en ik zal iemand moeten zijn.
Het eeuwige geregel en gehaast.
Dit is de eerste maandag van het jaar. Ik ben niet alleen.
Welnee OZ, je bent niet alleen, ik zit aan de andere kant van die telefoon en van die mailbox op gelijke wijze te balen.