(Klik voor groter. U herkent Oud Zeikwijf aan de inktvlek boven haar hoofd.)
Japan, daar weet ik een en ander van. Ben er veel geweest, in allerlei gedaantes en posities.
Eerst als geprivilegieerde student op een internationale universiteit voor rijkeluiskinderen. Tot dan toe had ik op een universitair instituut in Frankrijk gestudeerd, een pontificaal gebouw uit de Empire pal in het centrum van een grote stad; maar inderdaad, één gebouw. Mijn mond viel dan ook open toen ik de campus in Tokyo betrad, die van Noord-Amerikaanse opzet was. Een brede laan omzoomd door twee rijen eeuwenoude kersenbomen leidde mij die eerste dag tot het administratiekantoor. Het leek eindeloos. Over de glooiende weiden kon ik de einder zien, maar nog geen spoor van de omheining van het park. Onderweg zag ik hier en daar verscholen in het groen wat gebouwen staan: de dorms, de bib, de musea, het theater, de sportfaciliteiten…
De sportfaciliteiten! Daar hadden de olympische spelen moeiteloos georganiseerd kunnen worden. Een fitnesszaal (de eerste die ik in mijn leven ooit zag – die had je in Europa nog weinig in die tijd) met tig biceps- en tricepsmachines, en nog wat van die marteltuigen. Allerlei velden, zowel in– als outdoors. Een binnenbad van inderdaad olympische afmetingen (dat is geloof ik 50 x 25m) had ik voor mezelf: ik was blijkbaar de enige die die sport beoefende. Elke week heb ik daar in mijn eentje naar hartenlust borstcrawl- en vlinderslagbanen getrokken, zonder ooit een tegenligger te zien. Als ik medezwemmers had, wat een paar keer is gebeurd, dan zwommen zij keurig een baan heen en een andere baan terug, zodat niemand elkaar in de weg stond. Bij mijn verhuizing naar Nederland is die zwemlust trouwens als eerste gesneuveld: na twee pogingen in het Sportfonds Oostbad heb ik, rood van woede en onbegrip, de handdoek in de ring geworpen: 10 zwemmers, stuk voor stuk twee keer zo traag als ik, namen elk bezit van een baan om er op en neer te zwemmen. Je kwam dus voortdurend iemand tegen, die of heen, of terug zwom. Niemand van het personeel nam ooit de moeite om de zwemmers uit te leggen dat je achter elkaar aan moest. In een cirkel als het ware, zodat je niet tegen de volgende zwemmer frontaal op botste.
Afijn.
In Tokyo werd ik dus die eerste keer volledig in de watten gelegd. Japanners vroegen altijd als eerste wat je deed, en de vermelding van die universiteit bleek een gouden visitekaartje te zijn. Als ze later in het gesprek vernamen dat ik niet op een beurs was gekomen maar dat mijn ouders mijn studie uit eigen zak betaalden, kon ik niet meer stuk. Ik werd overal met diepe buigingen ontvangen, en kon doen precies wat ik wilde. Ik had dan ook de grootste lol. Voornamelijk omdat ik me zo snel ik kon een stamdisco aanmat, en daar wekelijks vertoefde tot ik een schare inheemse makkers om me heen had verzameld. Mijn voornamelijk Amerikaanse medestudenten bekeken die ontwikkeling met argusogen, en ik liet ze massaal staan. Ik was niet in Tokyo om me met buitenlanders in te laten. Binnen de kortste keren sprak ik het Japans van de straat, liep ik en kleedde ik me als een puber uit Harajuku en hing ik uit in donkere holen luisterend naar de laatste punk gigs. Een Europese te midden van Japanse punkers, dat kon niet uitblijven. Mijn foto verscheen in allerlei magazines, fanzines en dagbladen, en ik werd in de metro herkend door giechelende meisjes in middelbareschooluniformen.
Na diep armoedige jaren in Nederland kreeg ik een baan aangeboden voor de duur van twee jaar als sidekick van een rijke dame die kamers aan buitenlandse studenten verhuurde. Toen heb ik Japan echt leren kennen. Japan door de ogen van een working mom. Verschrikkelijk. Op de basisschool waar mijn kind zat was ik de enige moeder die werkte. De medemoeders waren wel voor 90% hoogopgeleid, maar hadden het pad gevolgd in de lijn der Japanse verwachtingen: eerst studie afmaken, dan een baan nemen in het bedrijfsleven, zo laat mogelijk trouwen en een of twee kinderen krijgen, en op dat moment stoppen met werken om je voltijds aan een door strakke sociale patronen gekmakend huishouden te wijden. Zo dienden de witte sokjes die bij het uniform des nageslachts hoorden dagelijks met de hand te worden uitgeboend, tot ze blaakten van Ariël-achtige onbevlektheid. Vijf jaar op de universiteit en dagelijks met je handen in het sop! Ze vonden dat doodnormaal. Die vrouwen liepen daar rond met hun eeuwige schort aan, die ze, uiteraard, eerst zelf hadden moeten knippen en naaien. Met van die ruches langs de mouwen, en een grote strik om hun midden. Het heeft niet lang geduurd voor ik van dit leventje walgde. Want voor mij werd geen uitzondering gemaakt. Was ik zo gek om naast het huishouden buitenshuis te werken, dan moest ik niet zeuren, maar kreeg ik bij aankomst subiet zo’n apron aangereikt. Tot mijn volstrekte verbazing werd ik niet meer op een voetstuk geplaatst. Ik werd opeens als een Japanse gezien, en diende me als zodanig te gedragen.
Het ging tamelijk ver. Toen ik op mijn eerste werkdag bij mijn volgende baan als vertaalster bij een uitgeverij in Roppongi het kantoor van de baas binnen trad, trok hij wit van verontwaardiging. Hij liet me staan waar ik was en riep een collega vertaalster naar binnen – een Japanse meid van in de dertig. Zij kwam schuifelend naar binnen, haar ogen onafgewend van haar schoenen, en ging op commando op het puntje van haar stoel zitten, haar benen strak tegen elkaar aan. De directeur nam een stoel tegenover haar en leunde wijdbeens achterover. Hij blafte haar af, zij uitte met een hoog stemmetje sporadische korte beleefdheidsfrasen. Zij heeft hem niet een keer in de ogen aangekeken. Na een minuut of tien van dit spektakel, dat mij het meeste aan het gedrag der gorilla’s deed denken, richtte hij zijn geblaf mijn kant op en zei: ‘Dit gedrag wens ik ook van jou.’ Ik antwoordde: ‘Dan neemt deze nederige en ondankbare domoor liever eerbiedig ontslag,’ waarbij de kortste betrekking ooit werd beëindigd. Ik weet nog dat ik me een weg tussen de metershoge stapels formulieren en boeken naar het drukke buiten baande, vervuld van een intense meelij voor de 5 of 6 schaapjes die daar in stilte hun tekstjes zaten te tikken.
Een tiental jaren later brak Amelie Nothomb door met Stupeur et tremblements / Met angst en beven. Het is niet zonder enige afgunst dat ik dat boekje las. Ik had het immers geschreven kunnen hebben, verbleef ik niet op dat moment in het vagevuur van de taalbeheersing, gevangen tussen de drie talen die ik tot dan toe gebruikte om te spreken en schrijven en het dialect van mijn nieuwe homeland, het Nederlands, dat ik met verwoede pogingen in mijn eentje aan het leren was, zo uit het vuistje, zonder cursus, waarbij mijn inspanningen de drie obsoleet geworden talen in een kast van mijn geheugen hadden opgesloten. In die taalloze jaren heb ik geen noemenswaardige letter het papier kunnen toevertrouwen.
Ik ben later vaker in Japan geweest, als toerist. Dat kan ik iedereen aanbevelen. Twintig jaar geleden was het financiëel niet te doen: Tokyo was zowat de duurste stad ter wereld. Met de euro hebben wij onze pecuniaire mogelijkheden echter dusdanig opgeschroefd dat je je zelfs in de duurste wijken niets hoeft te ontzeggen dat je je normalitair permitteert. Zo hebben mijn drie reisgezellen en ik onze buikjes rond gegeten aan sushi van de zeldzaamste kwaliteit in een sushibar in Shinjuku, waar ik vroeger alleen de goedkoopste kon nemen, en dat heus niet alleen omdat ik studentikoosarm was. De vier torenhoge stapels lege borden die we naar de kassa brachten bleken tegenwoordig gezamenlijk 20 euro te kosten. Wij hadden zo veel gegeten dat we de rest van de reis geen sushi meer konden zien. Tijdens mijn laatste bezoek in 2006 heb ik zelfs ijsbergsla en andere groente gegeten, iets dat ik tot dan toe had gelaten, omdat een krop sla over de toonbank ging voor een prijs waarvoor je in Nederland een kilo mals rundvlees kon bemachtigen. Tegenover de buitenlandse toerist toont de Japanner zich van zijn allerbeste kant. Geraffineerde beleefdheid, hoge achting, stipte service. De futuristische treinen lopen à la seconde en de deur opent zich op de millimeter pal op het gemarkeerde vak. De hotels zijn schoon, het eten verrukkelijk, de warme bronnen zalig. Mijd echter de zomer: het is dan bloedheet met een hoge vochtigheidsgraad, als het niet wekenlang met bakken giet vanwege de moesson.
Jezus wat een goed stuk.
Daar ben ik het nu eens helemaal mee eens!
Mijn foto verscheen in allerlei magazines, fanzines en dagbladen en dan was 1 van die foto’s toch leuk geweest als illustratie van dit stuk? Verder sluit ik me bij Ben aan.
huh. Dat is een waarheid als een koe, Rigo. Ik duik in de archieven.
Het is gelukt! Dankzij de bliksemsnelle aktie van de Nurksredactie, en dit op deze Oudejaarsavond! Hulde!
Mooie hanekam, zeker.