Toen ik op de middelbare school zat, was ik erg links. Ik ben nog steeds vrij links, want al ben ik dan ondernemer en heb ik geen moeite met principes als ‘loon naar werken’, ik vind nog altijd dat het in de wereld oneerlijk verdeeld is. En dat dat misschien wel, misschien niet recht te zetten is, maar dat het zéker niet goed zal komen door alles op z’n beloop te laten. Overheden moeten de zwakken verheffen en de sterken in toom houden. Daartoe mogen ze nette burgers als mij rechten ontnemen en plichten opleggen. Verder vind ik dat je slechts in uiterste nood geweld mag gebruiken. Als je dat allemaal vindt, ben je per definitie links.
Maar mijn linksheid is niet meer zo compleet als toen ik op de middelbare school zat. Toen vond ik iedereen die er anders over dacht gevaarlijk, asociaal, een saboteur, een krankzinnige die er met zijn egoïstische gedrag voor zorgde dat alles even erg bleef als het was, nee, dat alles alleen maar erger zou worden. Honger, oorlog en woningnood waren hun schuld. De vijand waren ze. En ze waren nog herkenbaar ook: ze droegen collegesjaals, lamswollen truien en penny-schoenen.
Toen mijn vader me eens hoorde praten over een van die ‘kakkers’, zekere Gert Looijesteijn, die bij maatschappijleer serieus het plaatsen van de kruisraketten had verdedigd, vroeg hij (mijn vader) of ik die jongen Looijesteijn soms haatte. Ik verzekerde hem dat ik dat niet deed, maar moest voor mezelf toegeven dat ik, tja, dat wel deed.
Behalve door dat soort incidentele vragen van mijn vader, ben ik door het lezen van Karel van het Reve afgekomen van zowel van mijn meest linkse ideeën (want, dat vergat ik te zeggen, ik was vóór de dictaturen in Cuba en Nicaragua) als van die haat jegens andersdenkenden.
Lezer, u kent hopelijk de Uren met Henk Broekhuis. Probeer u voor te stellen hoe een ernstige zeventienjarige jongen daarop reageert. Een jongen die, dat vergat ik ook nog te zeggen, op het vwo negens haalde voor de exacte vakken én voor Nederlands. Bij zo iemand komen de redeneringen van Van het Reve stevig aan. De schellen zouden hem van de ogen vallen, denkt u waarschijnlijk.
Bijna. Ik voelde me er zeker ongemakkelijk door, maar het proces dat mijn vader en VhR in gang zetten, werd pas een paar jaar later voltooid. Toen de schellen me uiteindelijk van de ogen vielen, studeerde ik al in Amsterdam, maar wanneer het precies gebeurde zou ik niet durven zeggen. Die haatgevoelens waren al eerder verdwenen; zo tegen het eindexamen mocht ik die Looijensteijn ook wel, al was hij geen haar beter geworden.
Ik ben, zo rond 1971, ’72, een tijdje voor de PSP geweest. Van der Lek en Van der Spek waren mijn helden. Ik was achttien, negentien jaar. Ik las toen de boeken van Kropotkin, van Bakoenin, en ik dacht: dat kán allemaal niet. Als niemand de baas is, geldt het recht van de sterksten, want die pákken dat recht gewoon.
Je moet dus een redelijke overheid hebben, en met redelijkheid heb ik steeds de PvdA bedoeld. Daar heb ik tot nu toe op gestemd.
Of ik er de volgende keer weer op ga stemmen, weet ik nog niet. Dat wist ik de afgelopen twintig jaar ook niet. Ik heb steeds het vakje van de PvdA rood gemaakt, hoewel ik het met allerlei dingen van ze niet eens was.
Daarin komen wij overeen. Karel van het Reve zei dat ook.
Ik ben VhR trouwens pas gaan lezen nadat ik Kousbroek en Grijs was gaan lezen, ik denk in 1975. Hij maakte onmiddellijk grote indruk op me. Ik geloof dat een mens zeer gelukkig kan zijn wanneer hij nu al 35 jaar lang iemand als VhR kent.