Als baby behoorde Peter van der Plas al tot het meubilair van café Het Hoekje aan de Nieuwstraat van Beverwijk. De kinderwagen waarin hij lag stond in de hoek, naast de papegaaienkooi, ver van de tochtige deur waardoor van ’s morgens acht tot ’s avonds tien de klanten in en uit liepen.
Café Het Hoekje was zeven dagen per week open. De klandizie van Het Hoekje bestond uit notoire innemers: staalarbeiders die het na de nachtdienst op een zuipen zetten, gestrande zeelui die niets anders te doen hadden en doordrinkers die Het Hoekje als haven hadden na een nachtje stappen in Amsterdam.
Het Hoekje had geen terras, schonk alleen heel vieze koffie en meer dan een zak pinda’s kon je er als ontbijt of lunch niet kopen.
De wandelwagen waarin de kleine Peter lag werd een box. De box werd vervangen door een kinderstoel en nog later kreeg de kleine Peter een schoolbankje waaraan hij de dag doorbracht.
Uiteindelijk heeft Peter, eenmaal volgroeid, een kleine veertig jaar zittend aan het achterste tafeltje, naast de papegaaienkooi doorgebracht.
Peter zag in al die jaren steeds minder klanten komen en meer klanten gaan.
Tot het moment dat, het was de ochtend van 7 januari 1989, ook zijn moeder niet meer naar beneden kwam om de deur van het café te openen. Zij bleek dood te liggen in het appartement boven het café.
Zij was het hoekje om, zeg maar.
Een oud café kun je verkopen, het meubilair wegmieteren en een papegaai naar het asiel brengen.
Maar wat doe je met de 55-jarige achterlijke zoon van een dode caféhoudster?
Peter zat vanaf die tijd aan een tafeltje in een hoekje van de huiskamer van Onder de eikenboom.
Hij rookte daar zijn 50 tot 60 voorgedraaide sigaretjes per dag en keek naar de dingen die gebeurden. Of niet gebeurden. Peter had een kromme rug en dunne, een beetje enge beentjes. Enige lichaamsbeweging, zonlicht of buitenlucht had hij nauwelijks gekend.
‘Wat vind je van mijn hondje?’ was zijn vraag aan iedereen die langs zijn tafeltje ging.
En wee degene die durfde beweren dat de groezelige knuffel die Peter van der Plas met één hand zo heftig heen en weer zwaaide geen hondje, maar een konijntje was.
Verdomme Berend, wat hartverscheurend weer.
Plakkerig zielig.
Nou ben ik niet geheel vrij van fantasie en voorstellingsvermogen. Maar waar moet ik aan denken bij ‘plakkerig zielig’, OZ?
Ik kan er niets aan doen Berend, dat is nu eenmaal wat in mij opkwam toen ik klaar was met lezen.
Dat was trouwens een compliment. Dat wel.
Ik was niet bang voor wat het betekent hoor, maar erg nieuwsgierig.
Nou ja, ik voer je wel dronken op het Blogbal. Dan dansen wij, en vraag ik je het nog een keer. Heel terloops.
‘He, Oud Zeikwijf, vind jij die gozer daar nou niet plakkerig zielig?’
En dan zal jij mij het spontaan, helder en in niet mis te verstane woorden uitleggen.
Weet ik zeker.
Een gozer kan niet plakkerig zielig zijn. Een verhaal is plakkerig zielig. Een toestand.
Zie je, we komen er wel.