Het Enorme Harry Mulisch Interview

Als ik binnenkom in zijn studeerkamer aan de Leidschekade is hij net zijn ochtendoefeningen aan het doen. Het belooft een drukke dag te worden. Vandaag, zondag 29 juli 2007, is het precies 80 jaar geleden dat Harry Kurt Victor Mulisch de wereld schiep. De Minstreel van het Leidscheplein staat met zijn rug naar mij toe kniebuigingen te doen terwijl hij uit zijn raam naar het water staart. Hij houdt zijn armen gespreid terwijl hij ritmisch op en neer beweegt, de hielen strak tegen elkaar, zijn voeten op tien voor twee.

“Vijf jaar geleden mee begonnen”, zegt hij tegen mijn reflectie in het raam, “op mijn 75e verjaardag. An sich is sporten natuurlijk voor mislukkelingen, maar het lichaam vroeg er nu eenmaal om. En wie ben ik om mijn lichaam iets te weigeren?” “Harry Mulisch”, antwoord ik. “Daar heb je een goed punt”, zegt de wondergrijsaard, “als iemand mijn lichaam iets zou mogen weigeren, dan ben ik dat. Maar ergens had ik het gevoel dat mijn lichaam niet zomaar begon te zeuren. En dan ben ik de beroerdste niet.” Harry Mulisch gooit heel even zijn spieren los, rolt zijn hoofd in zijn nek en draait zich dan om mij een hand te geven.

Zoals altijd ziet hij er tot in de puntjes verzorgd uit. Subtiel krijtstreepje, knalrood pochet in zijn borstzakje, zijn grijze haar in indrukwekkende golven. “Ach, kijk eens aan”, zegt hij nadat hij mijn verjaardagscadeau heeft geopend, “het verzameld werk van Gerard Reve, dat had ik inderdaad nog niet.” Hij legt mijn cadeau weg. “Voordat we beginnen”, zegt hij, “laat me eerst even mijn verjaardagspost openen. Neem gerust plaats.” En terwijl ik het mij behaaglijk maak in een donkergroene fauteuil gaat Harry Mulisch aan zijn bureau zitten, neemt hij een gouden briefopener ter hand (gekregen voor zijn 70e verjaardag van Henk Hofland) en begint hij een indrukwekkend stapel enveloppen te openen. Elke verjaardagskaart bestudeert hij met evenveel interesse. Zo nu en dan klinkt er een instemmend gemompel, een ach wat leuk, een kijk eens aan of een dus die leeft ook nog. “Ga toch eens dood”, leest hij voor en houdt met zichtbaar genoegen een in bloed beschreven A4’tje hoog. Er staat geen afzender op, maar de Portugese postzegel doet hem vermoeden dat de kaart van Gerrit Komrij afkomstig is. Wat ons op het eerste gespreksonderwerp brengt.

Omgekeerd Charisma
MULISCH:
Al zo lang ik mij kan herinneren, word ik gehaat; willen mensen, en dan eigenlijk vooral mannen, mij op m’n bek slaan, zodra ik ergens binnenkom. Al ken ik niemand en kent niemand mij, als ik een ruimte betreed, zijn er altijd wel een paar die mij onmiddellijk tot op het bot haten. Hoef er niets voor te doen. Alleen te ‘zijn’. Ik zie het maar als een gave.
MOLOVICH: Hoe gaat een mens daarmee om?
MULISCH: Het is een wezenlijk onderdeel van mij. Het lijk me beter dan onverschilligheid teweegbrengen. Als niemand iets voelt wanneer je binnenkomt, ben je niks. Ik zou ongerust worden als ik die reactie niet meer zou veroorzaken, dat zou ik als een aankondiging van de dood beschouwen. Ik noem het maar omgekeerd charisma. Van sommige mensen houdt iedereen, ik wordt meteen gehaat. Zo is het, zo moet het zijn.
MOLOVICH: Het helpt ook niet echt mee dat het u niets doet. Als mensen hun haat laten blijken, willen ze ook dat hun mikpunt van haat zich daar iets van aantrekt.
MULISCH: Ze zouden natuurlijk graag zien dat ik er aan onderdoor ging. Iedereen die mij haat en daar uiting aan geeft, hoopt dat hij – het is altijd een hij, vrouwen haten mij niet – dat hij dus degene is die mij eronder krijgt. Ze hopen dat ik breek. Maar ik breek natuurlijk niet. Aan de andere kant, mensen die mij zo haten, willen ook nooit met me praten. Want het zou zo maar eens gebeuren dat ik stiekem toch wel een aardige kerel blijk, en dan zijn ze hun haat kwijt en dat willen ze niet, neem dat van mij aan. Mensen houden ervan om mij te haten. Er zijn heel wat mensen op aarde gezet, met geen andere reden dan om mij te haten. Dat is het lot van de profeet. Daarom spreek ik ze ook maar niet aan. Je moet de mensen niet van hun bestaansreden beroven. En Harry Mulisch haten, is voor heel veel mensen hun bestaansreden.
MOLOVICH: Het brengt een zeker verantwoordelijkheid met zich mee.
MULISCH: Absoluut. Een verantwoordelijkheid die ik overigens graag neem. Want ik geniet er ook wel van. In de jaren ’60 vond ik het maar al te leuk om tegen de schenen van toen heersende kunstenaarsnorm aan te trappen. Een kunstenaar moest er als een sloeber uitzien, als een dronken clochard die geen stuiver had om z’n kont mee te krabben. Ik mocht in die dagen graag rondrijden in mijn Triumph. Dak open, pijp in de mond, haar in de wind, mooie vrouw naast me. En dan langs de literaire cafés. Het probleem is dat men in Nederland geen gevoel voor humor heeft.

Het geval Reve
MOLOVICH: En u heeft een ‘buitengewoon gevoel voor humor’, als ik zo vrij mag zijn Marcel van Dam te citeren.
MULISCH: Dat mag u. Vooral omdat Marcel gelijk heeft.
MOLOVICH: Marcel van Dam zei dat naar aanleiding van de discussie over Lucifer, het laatste boek van Connie Palmen. Lucifer gaat over de componist Peter Schat, ooit een lid van de Herenclub, waarvan u de onbetwiste leider was en bent. Peter Schat zou ontzettend kwaad zijn geworden omdat u, naar aanleiding van een in Polen geëxecuteerde priester, had gezegd dat de communisten dat veel eerder hadden moeten doen.
MULISCH: Een baldadig, maar onschuldig grapje. Het probleem met Peter Schat was dat hij totaal geen gevoel voor ironie had.
MOLOVICH: Leuk dat u dat zegt, want ik hoor u de laatste tijd wel vaker uw eigen gevoel voor ironie roemen, terwijl u in 1972 het pamflet ‘Het ironische van de ironie’ heeft geschreven, waarin u het Gerard Reve kwalijk nam dat hij zijn racisme verhulde achter een masker van ironie, als ik het zo mag samenvatten.
MULISCH: Dat mag je zeker. Van het Reve had geschreven dat hij hoopte dat Suriname snel onafhankelijk werd en dat de Surinamers op de Tsjoektsjoekboot naar Tsjakkaland werden teruggestuurd met wat kraaltjes en spiegeltjes, of weet ik veel hoe hij het precies formuleerde. Zijn bewonderaars noemden dat de typische ironie van Van het Reve en toen heb ik ‘Het ironische van de ironie’ geschreven, waarin ik bewees dat iemand die zich altijd maar met ironie uit de voeten maakt, dat die uiteindelijk de mening krijgt die hij aanvankelijk ironisch noemde. De corpsbal speelt de corpsbal net zo lang totdat hij er één is.
MOLOVICH: Maar deed u niet hetzelfde, tijdens uw ruzie met Peter Schat.
MULISCH: Je moet ermee kunnen omgaan. Als iemand met een enorm ontwikkeld gevoel voor ironie, weet ik wanneer ik op moet houden. Van het Reve wist dat niet. En Peter Schat begreep er sowieso niets van. Daar viel niets tegen te doen. Allebei ook veel te emotionele types, hadden zichzelf niet in de hand. Het ironische trouwens van ‘Het ironische van de ironie’ is dat ik het ironisch bedoelde, maar de ironie werd niet begrepen, waarmee ik als het ware bewees wat ik betoogde. Alleen had niemand het door. Exemplarisch voor de staat waarin dit land verkeert.
MOLOVICH: Nu we het toch over Gerard Reve hadden, de avond van zijn overlijden was u te gast bij Pauw & Witteman. Waarom had u ja gezegd tegen die uitnodiging?
MULISCH: Ik vond dat aan mijn stand verplicht. De man maakte ruzie met iedereen, maar aan niemand had hij zo’n hekel als aan mij. En op niemand schold hij liever dan op mij. Hij liet geen gelegenheid voorbij gaan om zijn gal op me te spuwen, en daar genoot hij van. Zoals elke Mulisch-hater ervan geniet om op mij te schelden. Als ik voor iemand een bestaansreden was, dan was het voor Gerard Reve. En als de bestaansreden van Gerard Reve voelde ik het als mijn plicht om hem publiekelijk een laatste eer te bewijzen. Bovendien mag ik mij graag voorstellen hoe woedend hij zich zou hebben gemaakt over alles wat ik die avond zei.
MOLOVICH: U bent de laatste van de Grote Drie.
MULISCH: Ach ja. De Grote Drie. Wat een onzin. Voor mij is het altijd zo geweest als het nu is. Ik ben de enige. Dat ik die andere twee naast mij moest dulden, was de schuld van de immer dwalende literaire kritiek. Ze waren hooguit handig om bovenuit te stijgen, om wat sneller tot de conclusie te kunnen komen dat het licht der eeuwigheid zijn spots op mij had gericht. Als je onze portretten bekijkt, zie je ook meteen dat ik er uit spring.
MOLOVICH: Komt dat niet vooral door uw enorme gok.
MULISCH: Dat is het ‘m juist. Belangrijke gezichten worden altijd gesierd door een grote neus. Julius Caesar, Napoleon, Dostojevski, Churchil, Dzjengis Khan: allemaal mannen met grote neuzen. Grote mannen hebben grote neuzen. Schrijf dat maar op.

4061 vrouwen
MOLOVICH: Mastubeert u eigenlijk wel eens?
MULISCH: Wat denk je zelf?
MOLOVICH: Nee.
MULISCH: Precies. Nooit nodig gehad. In mijn potente jaren had ik elke dag minstens één vrouw met wie ik het bed in dook. Dan is masturbatie nergens meer voor nodig. De hand aan jezelf slaan is het treurigste wat een mens kan doen. Sterven doet een mens alleen, de kleine dood moet je samen sterven.
MOLOVICH: Hoe kwam u aan zoveel vrouwen?
MULISCH: Heeft me nooit enige moeite gekost. Ik liep het Americain in, ging naast een vrouw staan, zei iets, wat dan ook, en een half uurtje later liet ik haar alle hoeken van mijn studeerkamer zien.
MOLOVICH: Is dat ook niet de reden dat u zo gehaat wordt door met name mannen?
MULISCH: Dat ze meteen zien dat ik het goed doe bij de vrouwtjes? En dat zij na afloop weer met lege handen naar huis moeten gaan? Zou heel goed kunnen.
MOLOVICH: Was het ook geen overcompensatie?
MULISCH: Hoezo?
MOLOVICH: Dat u eigenlijk homo bent?
MULISCH: (Is voor het eerst uit het veld geslagen, maar herpakt zich razendsnel.) Het lijkt me vrij onmogelijk om in de 65 jaar dat ik seksueel actief ben met 4061 vrouwen het bed te hebben gedeeld, maar eigenlijk op mannen val.
MOLOVICH:: Zei u 4061 vrouwen?
MULISCH: Dat zei ik ja. Hoezo?
MOLOVICH: Nou, ik moest denken aan uw boek De Zaak 40/61, over Eichmann.
MULISCH: Bedoel je dat ik die 4061 vrouwen heb geneukt, omdat ik Eichmann niet kon krijgen?
MOLOVICH: Dat bedoelde ik helemaal niet. Ik stelde het slechts vast, bij wijze van grappig toeval.
MULISCH: Toeval bestaat niet, Max. Alles gebeurt met een reden. Niks is toeval en toeval is niks. De wereld lijkt misschien van toeval aan elkaar te hangen maar dat is geen toeval. Daarvoor is het te toevallig. Er zit een heel plan achter. Een plan dat verdomd moeilijk te doorgronden is, maar het is te doorgronden en mij is het gelukt, als ik zo onbescheiden mag zijn om dit te zeggen. En natuurlijk mag ik dat, niemand houdt mij tegen. Het proces om het doorgronden is dan weer zo ondoorgrondelijk als maar mogelijk is. Het zit in de mythe die versteend is, die van een onveranderlijke waarheid is, maar die moet worden toegepast worden op het heden, het nu, dat per definitie aan verandering onderhevig is. Een mens moet ernaar streven een God te zijn van zichzelf, terwijl dit uiteraard onmogelijk is. Maar als iets onmogelijk is, betekent dit nog niet dat je het niet moet proberen. Want stel je eens voor dat het wel degelijk mogelijk is. En daar zit ‘m natuurlijk de kneep. Dus als je me even wilt excuseren.

Daar zit ik dan, alleen in de studeerkamer van de man aan wiens brein De Aanslag, Het Stenen Bruidsbed, Archibald Strohalm, Twee Vrouwen, De Compositie van de Wereld en De Ontdekking van de Hema zijn ontsproten, om maar even de grootste werken van dit literaire fenomeen te noemen. Tijd om heel even de geschiedenis in te duiken. Harry Mulisch wordt geboren op 29 juli 1927, als zoon van Kurt und Alice Mulisch. Tegelijkertijd met de geboorte roert de Vesuvius zich, zo zou Harry Mulisch jaren later constateren als hij de kranten van zijn geboortedag doorneemt. Op school komt hij goed mee met de rest, hoewel hij constant wordt uitgescholden voor Grote Gok, Enorme Neus, Gokjan Gokstra, Reuzel de Reuzeneus, Koos Nose en Fluimkin (dit nadat Harry bij een verspuugwedstrijd niet verder komt dan zijn eigen kin). Op de Middelbare school komt echter de klad in Harry’s schoolprestaties. De puberende Harry is snel afgeleid, let zelden op en mag graag dagdromen over een toekomst als dictator van Nederland e.o. Als Adolf Hitler die droom op 10 mei 1940 zeg maar van ‘m afpakt, gaat Harry gewoon door met het leven dat hij leidde, met dit verschil dat Harry nu heilige wil worden. Een jaar later is het gangster, weer een jaar later Nobelprijswinnaar in de scheikunde en dan komt eindelijk de dag dat Harry Mulisch weet wat hij al vanaf zijn geboorte was: schrijver.

Twintig minuten nadat hij het pand heeft gelaten, is de heer Mulisch weer terug. Het hoofd rood aangelopen, het zweet van zijn slapen parelend.

Being Harry Mulisch

MULISCH: Dat was nummer 4062.
MOLOVICH: Is het vermoeiend om Harry Mulisch te zijn?
MULISCH: Op dit soort momenten wel. Maar voor de rest is het geen kunst. Een kind kan de was doen.
MOLOVICH: Ik dacht trouwens dat u inmiddels monogaam was.
MULISCH: Ben ik ook. Wie op zijn tachtigste niet monogaam is, is niet goed bij zijn hoofd. Er zijn alleen uitzonderingen. Soms weet je zeker dat je iets moet doen om het lot ten gunste van jezelf te keren. Iets waarvan je zo zeker bent, dat je niet eens bevestiging hoeft te zoeken. Die momenten herkennen, daar gaat het om.
MOLOVICH: Had u verwacht dat het Nederlandse volk De Ontdekking van de Hema tot Beste Nederlandstalige Boek Aller Tijden zou verkiezen.

MULISCH: Eerlijk gezegd wel ja. Wat had het Nederlandse volk anders moeten kiezen? Het Huis en de Moskee, of hoe heet dat boek van die Kabel Abdul? Laat mij niet lachen. Nee, er is in Nederland maar één boek geschreven dat het predicaat Beste Nederlandstalige Boek Aller Tijden verdient en dat is De Ontdekking van de Hemel. Welk ander Nederlandstalige boek zou het bijvoorbeeld kunnen opnemen tegen Het Proces van Kafka, of tegen De Gebroeders Karamazov, of tegen Oorlog en Vrede? Een boek dat De Avonden heet? Of Titaantjes? Nogmaals: laat mij niet lachen. Nee, het Nederlandse volk heeft gekozen, en het Nederlandse volk heeft juist gekozen. Ook al zou Nederland nog duizenden jaren bestaan, nooit zal er een boek verschijnen dat meer recht zal hebben op deze titel dan mijn Ontdekking. Zo is het en niet anders.

Dictator Mulisch
MOLOVICH: Iets anders nu. Uw politieke kompas. Ik las laatste dat u zichzelf tegenwoordig als rechts beschouwt.
MULISCH: Rechts in de Churchill-zin. Wie voor z’n veertigste niet links is heeft geen gevoel, wie na zijn veertigste nog links is, geen verstand.
MOLOVICH: Dat zou betekenen dat u reeds in 1967 bent geswitcht van links naar rechts, terwijl u, meen ik, daarna nog jaren blijk gaf van linkse sympathieën. Volgens mij behoort Fidel Castro, om maar iemand te noemen, nog steeds tot uw persoonlijke helden.
MULISCH: Linkse sympathieën, dat is iets anders dan links zijn. Op een gegeven moment ga je natuurlijk meer deel uit maken van het establishment, datzelfde establishment waar je vroeger tegenaan had getrapt. Het aardige van mij was natuurlijk altijd dat ik tegen het establishment aantrapte waar ik zelf deel van uitmaakte. En dat ik tegelijkertijd ook nog eens tegen het linkse kunstenaarswereldje aantrapte, waar ik ook deel van uitmaakte. Ik laat mij, met andere woorden, niet vangen. Als ik ergens deel van uitmaak, trap ik tegenaan. Als ik ergens geen deel van uitmaak, ga ik er tegenaan trappen, en binnen de kortste keer maak ik er deel van uit. Ik ben tegen het vernielen van andermans bezit, maar ik ben voor mensen die ervoor zijn. Begrijp je?
MOLOVICH: Niet echt, maar ik vertrouw erop dat het duidelijk wordt als ik mijn bandje nog eens afluister.
MULISCH: Iets hoeft natuurlijk niet te kloppen om waar te zijn. Als ik zeg dat één plus één drie is, dan klopt dat niet, maar dan is het wel waar.
MOLOVICH: O ja?
MULISCH: Ja, natuurlijk. Als ik zeg dat het zo is, dan is het zo. Ook als het niet zo is. Ik zeg nu dat het waar is wat ik net beweerde. En wat beweerde ik net? Dat de bewering dat één plus één is drie niet hoeft te kloppen om waar te zijn. Nu, als die bewering waar is, en die is waar, want ik heb het gezegd, dan is automatisch waar dat één plus één drie is.
MOLOVICH: Dus als u zegt dat het waar is, dan is het waar, waarmee ook gelijk waar wordt waarvan u beweert dat het waar is.
MULISCH: Precies. Jij snapt het. Helaas snappen heel veel mensen dat niet. Terwijl het het leven zoveel eenvoudiger maakt, als je weet dat het automatisch waar wordt als jij het beweert. En dat niemand er ook maar iets tegenin kan brengen, zolang jij weet dat het waar is wat je beweert.
MOLOVICH: Eigenlijk zou in de grondwet moeten staan: als Harry Mulisch het zegt, is het waar.
MULISCH: Dat zou wel het beste zijn voor de mensheid. Als dat wettelijk zou worden vastgelegd, zouden er heel wat minder problemen in dit landje zijn. Want mocht dat nu zo zijn, dat het strafbaar wordt om mij tegen te spreken, dan zou ik bijvoorbeeld kunnen zeggen: in Nederland worden geen moorden gepleegd en houdt iedereen van elkaar. Dan zullen er mensen zijn die denken, ja maar kom op, wat een onzin, gisteren is mijn man nog vermoord. Maar meteen daarop zullen ze denken: hé, maar dat kan niet, want de heer Mulisch heeft gezegd dat er niet gemoord wordt in Nederland, en de heer Mulisch heeft altijd gelijk, dus heeft de moord niet plaatsgevonden, dus leeft mijn man nog! Waarna iedereen blij is.
MOLOVICH: Klinkt logisch.
MULISCH: Alles is logisch. Dat is het hele eieren-eten. Volgens sommigen ga ik te ver in mijn logica, maar dan zeg ik: geniale mensen gaan altijd te ver. Wat je dus moet doen om geniaal te zijn, is te ver gaan. Word je vanzelf geniaal.
MOLOVICH: Wanneer bent u te ver gegaan?
MULISCH: Net nog, in mijn streven om het strafbaar te maken om mij tegen te spreken. Dat gaat natuurlijk te ver. Maar juist daardoor is het geniaal. En daarom zou het eigenlijk doorgang moeten vinden. Elk land is er immers bij gebaat om het genie de vrije hand te laten.
MOLOVICH: Geniaal of niet, moeten we in zo’n geval niet spreken van een dictatuur?
MULISCH: Uiteraard. Maar een dictatuur met mij als dictator zou een zegen voor ons land zijn. Er zal de nodige kritiek worden geuit in eerste instantie. Dictaturen zijn niet populair, hoe verlicht ze ook zijn. Kijk naar Fidel. Maar uiteindelijk zal men moeten erkennen dat men juist onder mijn dictatuur vrij zal zijn alsmede gelukkig. Ik zal immers zeggen dat de Nederlander vrij is, en gelukkig, en omdat ik het zeg zal het waar zijn. Het is allemaal doodeenvoudig.

De dood bestaat niet
MOLOVICH: Een aantal jaar geleden heeft u maagkanker overwonnen. Hoe was het om oog in oog met de dood te staan?
MULISCH: Heb ik niet gestaan. Eenvoudigweg omdat ik de dood niet wens te erkennen. De dood bestaat niet. Ik besta. En als ik straks onder een tram loop, besta ik misschien niet meer, maar dood ben ik niet. Voor mijn geboorte bestond ik ook niet. Toen zei toch ook niemand dat Harry Mulisch dood was. Nee, ik was er gewoon niet. En nu ben ik er wel.
MOLOVICH: Angst voor de dood is u dus volkomen vreemd?
MULISCH: Ik zou niet weten hoe ik bang moet zijn voor iets wat niet bestaat. Angst voor de dood is onzinnig. Zoals alle angst. Met angst loop je op de dingen vooruit. Je bent alleen maar bang voor dingen die komen gaan. Stel je dreigt van een flatgebouw te worden afgegooid. Daar ben je dan bang voor. Als je vervolgens van dat flatgebouw afgegooid bent, is die angst om van dat flatgebouw te worden afgegooid weg. Foetsie. Dan is er de angst om op de grond te pletter te vallen. Ben je eenmaal op de grond te pletter gevallen, dan is ook die angst weg. Het heeft dus geen zin om bang te zijn.
MOLOVICH: Maar de essentie van angst is toch het irreële?
MULISCH: Ik heb geen talent voor irreële gedachten. Ze komen niet in me op. Ik kan alleen maar logisch denken. Als ik dit zeg, heeft dat zus tot gevolg, waardoor dat gaat gelden, enzovoorts.
MOLOVICH: Ik heb mij laten vertellen dat u een kunstmaag heeft.
MULISCH: Dat klopt. En dat bevalt prima. Ik ben van plan om geleidelijk aan alles wat fysiek is en wat kapot kan gaan te vervangen door kunststof. Mijn ingewanden, mijn ledematen, mijn stembanden. Alleen mijn hersens zijn onvervangbaar. Daar moet dus iets op gevonden worden. Maar daar ben ik hard mee bezig.

Tachtig
MOLOVICH: Hoe is het om tachtig te worden?
MULISCH: Leeftijd is voor mij, net als de dood, een volkomen zinloos begrip. Het is dat wij vanaf het begin de jaren tellen. Eerst één, dan twee, dan drie. Daarom weet ik dat ik tachtig ben. Maar als we dat nu niet gedaan hadden – en veel primitieve Midden-Afrikaanse stammen kunnen niet verder tellen dan drie: één, twee, drie, veel – als wij dat niet gedaan hadden, dat wil zeggen: niet hadden geteld, en je had mij gevraagd hoe oud ik denk te zijn, dan had ik je geantwoord: niet ouder dan 65.

Harry als neger.

Nurks Compositie Photo®: Harry Mulisch als 65-jarige neger.

MOLOVICH: Dus als Harry Mulisch een neger uit Midden-Afrika was geweest, afkomstig van een stam waar men niet verder dan drie kan tellen, dan had Harry Mulisch gezegd dat hij 65 was? Mag ik hieruit concluderen dat Harry als neger die niet kan tellen, toch kan tellen, maar er andere gedachten op zou nahouden over de lengte van een jaar?
MULISCH: Zo zou je het inderdaad kunnen stellen. Als ik niet zou kunnen tellen, zou ik toch kunnen tellen, maar dan anders dan gebruikelijk. Eigenlijk beschouw ik alles in het leven zo. Nadat ik de Compositie van de Wereld had geschreven, lachte men mij ook uit om mijn filosofische ideeën. Ik gaf helemaal geen blijk enige kennis te hebben over de discussies die binnen de toenmalige filosofie werden gevoerd. Ik werd uitgemaakt voor amateur, iemand die er niets van begreep. Maar Plato was toch ook een amateur-filosoof? En Socrates toch ook? En Wittgenstein toch ook? Allemaal amateur-filosofen, die nu tot in den treuren worden bestudeerd door beroepsfilosofen. Welnu, beroepsfilosofen, daar kijk op neer. Gedegenereerde hersenpluizers. Heb je niks aan. Behalve dan om je schoenen gepoetst te krijgen.
MOLOVICH: Heb je daar geen schoenenpoetsers voor?
MULISCH: Schoenenpoetsers zijn vaak betere filosofen dan filosofen schoenenpoetsers. Die zien er vaak niet uit, denken dat schittering van hun veronderstelde denkvermogen omgekeerd evenredig moet zijn met de staat van hun kledingdracht. Resultaat is dat het vaak recht evenredig is. Hun denken is even onverzorgd als hun kleding.
MOLOVICH: Loopt jouw denken ook niet recht evenredig met je kledingstijl?
MULISCH: Verzorgd, stijlvol en klassiek, dat zou je inderdaad wel kunnen zeggen.
MOLOVICH: Het lijkt verzorgd, stijlvol en klassiek, maar als je goed kijkt is het eigenlijk een onsamenhangend allegaartje van patserige gangsterpakken, Engelse sokken, snobistische foulards en Italiaanse machoschoenen. Het lijkt heel wat, maar het is niks. Holle vaten waarop het luidruchtig trommelen is.
MULISCH: Wat… Hmmf… zullen we… nou?!

(Harry Mulisch’ gesputter ontaardt al snel in een hoestbij van dusdanige proporties dat ik voor zijn leven vrees. Omdat zoiets altijd wat te gênant is om uitgebreid te gaan zitten bestuderen, dwalen mijn ogen door de kamer en blijf ik steken op de pijpenverzameling. Daar hangen ze, de beroemde pijpen van Harry Mulisch, ooit een handelsmerk en makkelijk mikpunt van spot. Het soort spot dat hem nooit heeft kunnen raken. Heeft iets de grote Harry Mulisch eigenlijk ooit wel persoonlijk geraakt? Ik besluit het hem te vragen, mocht hij deze hoestbui overleven. En dan, zoals ook zomerregens even snel kunnen stoppen als dat ze begonnen zijn, houdt het hoesten op.

MOLOVICH: Is er iets in uw lange en rijke leven dat u persoonlijk heeft geraakt? Iets wat u daadwerkelijk een tijdje uit het veld heeft geslagen?
MULISCH: (Denkt een tijdje na.) Ik heb er even over nagedacht. Maar nee, ik denk het niet. Ja, toen ik Julius (Mulisch’ Zuid-Hongaarse teckel, red.) moest laten inslapen, toen heb ik gehuild. En toen ik hoorde dat Pim Fortuyn was doodgeschoten. Maar verder, nee.
MOLOVICH: U verklaarde in die dagen na Pim Fortuyn, dat als het zo zou doorgaan, u zou emigreren naar Duitsland. Anderhalf jaar later werd Theo van Gogh vermoord. En u zit nog steeds waar u zit.
MULISCH: Ach, je zegt wel eens van die dingen. Toen ik zeventig werd, heb ik gezegd dat ik me niet oud voelde. Dat tachtig of negentig oud is. Maar nu ben ik tachtig, en merk ik nog steeds dat ik niet oud ben. En dan kan ik wel gaan zeggen dat ik honderd oud vind, maar als ik dan honderd ben, zal ik me nog steeds niet oud voelen. Ik denk dat ik geen talent heb om me oud te voelen. Wat ik wil zeggen: als je zoiets zegt, zeg je het omdat je iets te zeggen hebt. Als dat later anders uitpakt, dan is dat maar zo.
MOLOVICH: Sinds Siegfried heeft u niks meer geschreven. Kloppen de geruchten dat u eigenlijk Haruki Marukami zou zijn.
MULISCH: Wie?
MOLOVICH: Haruki Marukami. Japanse schrijver met dezelfde initialen als u. Er is zelfs een Japanner die beweert dat Haruki Marukami Harry Mulisch betekent in het Japans. Zijn boeken zitten ook volgestouwd met toevalligheden die niet toevallig zijn, beginnen meestal ook beter dan dat ze eindigen en bovendien heeft u allebei de neiging om via uw personages op een heel opzichtige manier uw eigen theorieën te verkondigen en kennis te spuien.
MULISCH: Het lijkt mij het beste als ik deze theorie erken noch ontken.
MOLOVICH: Zit er nog een boek aan te komen?
MULISCH: Vast wel. Maar als u me nu wilt excuseren. Ik moet zo naar het Amstel Hotel waar ik mijn 80e verjaardag met vrienden, familie en cameraploegen ga vieren.
MOLOVICH: Mag ik mee?
MULISCH: Nee.

Molovich
Erkend miskend genie. Motto: succes is voor losers.

8 Reacties

  1. Nee Max, een feit. En dat feit gaf OZ aanleiding tot het formuleren van haar mening.
    Ik ga trouwens De zaak 40/61 en zijn korte verhalen herlezen. In die korte verhalen was hij een meester, meer dan in zijn romans. In zijn romans lijkt hij zich een beetje te verliezen – zoals wel meer schrijvers doen. Je kunt in het algemeen ook beter een korte verhaal schrijven dan een roman vol themata en verspringende dingessen enzovoorts.

  2. Hopelijk had Harry Mulisch geen last van vervelende moslims die zijn vrouwelijke familieleden zouden minachten en dezen geen hand wilden geven!
    Ik ben zelf ook een amateur-filosoof die al vaak genoeg op Nurks heb aangegeven hoe ik bepaalde lessen uit boeken, strips, tekenfilms en de werkelijkheid constant vergelijk met deze maatschappij en thans zelfs over burgemeester Ahmed Aboutaleb uit Rotterdam die blijkbaar nog steeds denkt dan de autochtoonse Nederlanders en de islam zo geweldig met elkaar kunnen communiceren!
    Aboutaleb wilde namelijk in 2014 dat “bange” Nederlanders de moslims de hand gingen reiken maar hij had vast en zeker, als Aboutaleb eventueel in 1924 of in 1930 in Hannover en Düsseldorf zou rondwandelen, de twee menselijke vampiers Fritz Haarmann en Peter Kürten ook graag een hand gegeven en hen in zijn moskee uitgenodigd om daar met deze twee seriemoordenaars thee en koekjes te nuttigen.
    Alleen zou Haarmann hem ongetwijfeld letterlijk de strot hebben afgebeten en Aboutaleb hebben verslonden en diens overblijfselen in een rivier gooien! Kürten had alleen meteen de domme moslimleider de hersenen ingeslagen met een bijl of ijzeren staaf, zijn keel opengesneden om daarna het bloed van Aboutaleb op te drinken!
    De Vampier van Hannover en de Vampier van Düsseldorf werden echter, ironisch genoeg, 1n 1925 en 1931 door dezelfde beul, Carl Gröpler (1868-1946), in Hannover en Keulen terechtgesteld onder de guillotine en de desbetreffende beul werd na WO II de gevangenis ingegooid waar Gröpler NOOIT meer uitkwam.
    Als Haarmann en Kürten alleen in deze tijd op radicale moslims of moslima’s zouden hebben gejaagd en vermoord om hierna hun vlees op te eten of hun bloed op te drinken dan zouden de vampiers hier vast een vieze smaak van in de mond krijgen of een hevige maagpijn!
    Want het vlees van dit uitschot smaakt smeriger dan varkens- of zwijnenvlees dus laat Aboutaleb maar lekker in Syrië handjes schudden van ISIS-terroristen en hopen dat zij hem daarna niet executeren, iets wat Mulisch hem beslist wel had toegewenst!

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *