Een hond in het lichaam van een kat

Zulke dingen gaan geleidelijk. Ongemerkt. Volmar en Egbert Zanzibar kochten Willem toen ie een kitten van een paar maanden oud was. Een Perzische kater van zeer goede komaf. Met voorouders die zich bijvoorbeeld tot de hofhouding van Koning Leopold III van België mochten rekenen.

‘Een kat met zo’n stamboom mag een lieve duit kosten,’ zegt Volmar in hun riante villa aan de Vecht, ‘maar als echte kattenliefhebbers hadden we dat er wel voor over.’ Dat we hier met kattenliefhebbers te maken hebben, was al duidelijk toen we de oprit betraden, aan weerszijden bewaakt door statig zittende marmeren katten van Cyperse komaf. Waar je ook komt in het huis van de Zanzibarretjes, je wordt gadegeslagen door een felix domesticus in een of andere vorm. Schilderijen, foto’s, porseleinen beeldjes, boekensteunen, theepotten, theemutsen, klokken, zelfs de wc-borstelhouder is een rechtop zittende zwarte kater met witte voetjes.

In de hoek van de kamer ligt Willem, onrustig dromend in zijn mand. Luid blaffend begroette hij ons toen we aanbelden. Binnengekomen, begon Willem al snel tegen het rechterbeen van uw verslaggever aan te rijden, terwijl deze zijn gastheer bij wijze van geste drie Tompoucen overhandigde. Een geste waarvan de ludieke waarde geheel langs de gastheer heen leek te gaan, getuige diens hysterische gegil dol te zijn op ‘van die roze gebakjes met die kartonnen cake-laagjes en dat slijmerige spul ertussen’.

Achteraf gezien, zo reconstrueert Volmar, begon het al een paar weken nadat ze Willem in huis hadden gehaald: ‘Maar je hebt het niet door. Je vindt het juist leuk dat je een kat hebt die graag een vast plekje heeft om te slapen en die dan eerst drie rondjes om zijn as maakt voordat hij gaat liggen. Wat zijn het toch leuke, eigenwijze beesten, denk je dan.’ Volmars laatste woorden gaan met hevige stembuigingen gepaard. Hij is de praatgrage van de twee. Egbert kijkt liefdevol zijn partner aan en legt een hand op diens schouder, als om te zeggen: ‘Toe maar, het is niet erg, huil maar en doe je verhaal.’

Volmar herpakt zich: ‘Zelfs toen Willem op een dag met de krant in z’n bek naar ons toekwam terwijl we zaten te ontbijten, had ik geen erg. Nog steeds dacht ik: wat een bijzondere poes hebben wij toch. Maar een paar weken later, wij lagen nog in bed, hoorde ik ineens een zeer vreemd geluid uit de gang komen. Het klonk als een huilende baby met astma. Tegelijkertijd hoorde ik het gekras van nageltjes op een deur. En toen klonk de krant die op de deur plofte. Even later komt Willem onze slaapkamer inlopen met de krant in z’n bek. Bij mij aangekomen laat ie de krant vallen. Hij gaat zitten, zijn staart zwiept heen en weer en terwijl hij mij trots aankijkt, doet hij zowaar zijn tong uit zijn bek en begint te hijgen.’ Een huivering doet de frêle schoudertjes van Volmar trillen.

De volgende dag, toen Volmar datzelfde vreemde geluid uit de gang hoorde komen, ging hij snel kijken. Wat hij toen zag, vergeet hij zijn leven niet meer: ‘Daar stond Willem onder de brievenbus, rechtop tegen de deur aanleunend, zijn kop omhoog, blaffend naar de krant die elke moment naar binnen kon vallen. Naarmate de postbode dichterbij kwam, werd Willem opgewondener en begon hij tegen de deur op te springen en harder te blaffen, alsof de krant dan sneller naar binnen zou vallen.’

Op dat moment wist Volmar dat er iets goed mis was met zijn perzische kater. ‘Ik probeerde het nog te ontkennen, maar Egbert begreep het meteen: Willem is geen kat, zei hij, Willem is een hond in het lichaam van een kat. Ik wilde er niks van weten, ik heb een bloedhekel aan honden. Zulke ordinaire beesten. Missen elke vorm van gratie. Het zijn domme slaven zonder persoonlijkheid, walgelijke wezens. Tenminste, dat vond ik toen.’

Nu weet hij wel beter. Maar de weg naar de acceptatie was een lange weg. Waar ze ook naartoe gingen met Willem, niemand kon hen helpen. De eigenaars van Willems moeder wilden er niks van weten, de dierenarts stond voor een raadsel en kon niks doen. De enige die soulaas bleek te kunnen geven was Monsieur Durant, een zonderlinge gebedsgenezer die een dorpje verderop woont. ‘Het is Monsieur Durant niet gelukt om van Willem weer een kat te maken. Maar nadat hij Willems aura had gevoeld, wist hij ons wel te vertellen dat Willem hoogstwaarschijnlijk de reïncarnatie is van de overleden teckel van Harry Mulisch. En die wetenschap hielp toch met de verwerking van je leed.’

Inmiddels hebben Volmar en Egbert vrede gesloten met de situatie. ‘Het leven gaat door. We laten Willem nu drie keer per dag uit. In het begin schaamde ik me rot. Ik liep alleen ’s ochtends vroeg en om middernacht met ’m. Zodat niemand me kon zien. Maar dat ging helemaal niet goed. Willem moest vaker uitgelaten worden. En hem los laten lopen ging niet, want dan zat ie de andere kattten achterna, of ging ie op schapenjacht, of viel hij de rottweiler van de buren met z’n geilheid lastig. Het is een hitsig baasje hoor, die Willem. Maar op een gegeven moment zei Egbert tegen me: laat het toch los. Accepteer het nou gewoon. Willem is niet geworden wat je ervan gehoopt had. Maar het is een lief beest. En dat is het. Bovendien, het blijft je kat hè.’

Een zacht gepiep accentueert de vredige rust die over huize Zanzibar is neergedaald. ‘Willem droomt weer dat ie de poes van de buren achternazit,’ zegt Volmar en hij kijkt vertederd naar zijn kat die in zijn mand ligt te trekkebenen.

Molovich
Erkend miskend genie. Motto: succes is voor losers.

2 Reacties

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *