Vanaf het moment dat hij dat vertelde begon ik mij te storen aan mijn verstandskiezen. Wat moesten die dingen eigenlijk in mijn lieve mond? Wegwezen. Ik kon niet wachten tot ze getrokken werden.
Ik moest wel wachten; er was een enorme wachtlijst. Maar ineens was er een gaatje en voor ik het wist lag ik op een stoel. De kaakchirurg straalde vertrouwen uit. Dat trof. Er deden nogal wat verhalen de ronde. Bloed, kots, pijn, in stukken gebroken kiezen, gillende tandartsen, afgetrokken oorlellen, het was een bende in die verhalen. In dit verhaal niet. De kaakchirurg verstond zijn vak, de kiezen waren er binnen een paar tellen uit. Dankzij de verdoving voelde ik er niets van.
Ook toen de verdoving was uitgewerkt viel de pijn mee. Op de derde dag mocht ik met een spuit aan de slag. De spuit heette Monoject. In een begeleidend schrijven stond dat ik de tip van Monoject zo diep mogelijk in mijn lege tandkas moest steken.
Het woord ‘tandkas’ overviel me. Ik besefte dat ik niet wist wat er van de wond over zou blijven als hij eenmaal genezen was. Zou de ruimte zich vanzelf vullen met kraakbeen, vlees of bot, of bleef er voor altijd een lege tandkas over? En wat gebeurde daar dan mee? Straks kwamen er kleine wezentjes in mijn tandkas wonen. Dat zou ik wel doen als ik een klein wezentje was. Ik wil geen kleine wezentjes in mijn tandkas. Je denkt misschien dat er niets aan de hand is zolang de kleine wezentjes zich gedragen. Dat ik niet hoef te vrezen; de meeste kleine wezentjes zijn keurige burgers. Maar ook keurige burgers moeten poepen. Waar blijft die poep dan? In mijn mond?
Ik weet het, we hebben het over kleine wezentjes, zo klein dat je ze met het blote oog niet kunt zien, en hun drollen zijn dus nog kleiner, dat hoop ik althans voor ze, maar dat biedt geen enkele garantie. Dat je iets niet kunt zien wil niet zeggen dat je het niet kunt ruiken. Ik heb nog nooit een scheet gezien. En nu gaat het nog om beschaafde kleine wezentjes. Als je pech hebt trekt er een asociale familie in je tandkas, van die lui die hun erf vol bouwen met afgedankte wasmachines en die hun verf door de gootsteen spoelen omdat ze te lui zijn om hun afval te scheiden. Dat komt dan allemaal in mijn mond terecht. Straks is het groene verf. Wat moeten de caissières dan wel denken als ik zeg dat ik graag wil pinnen, met mijn groene mond? Dan gaan ze gillen en krijg ik een gebiedsverbod en moet ik mijn boodschappen doen in een buitenwijk. Ik vind het maar niets, het leven zonder verstandskiezen. Inmiddels doet het ook nog pijn.
Die verstandskiezen, toen ik ze liet trekken kwam ik erachter dat de ontstane holtes precies ruimte boden voor een rijstkorrel.