Er zijn, voor zover ik weet, twee soorten mensen. Ik heb niet veel verstand van mensen.
De eerste soort is de buitengewone mens. De tweede wordt ongeveer anderhalf keer zo klein.
Toen mijn vrouw over kinderen begon, had ik dat gelijk moeten afkappen. Kinderen zijn nergens goed voor. Ze hebben wel de onsmakelijke gewoonten van honden, maar missen hun nederigheid. Overigens ben ik geen liefhebber van honden.
Maar mijn vrouw kende mij goed. En op een avond, toen ik thuiskwam, had zij bloemetjes in heur haar gestoken en zei, haar ogen sluitend: “Je mag mij heel de nacht bezitten.”
Ze beviel, het bleek een jongetje, maar het jongetje begon pas na een week te groeien. Het groeide door, tot het rond zijn elfde levensjaar, denk ik, normale afmetingen bereikt had. Wij hadden er geen naam voor bedacht, omdat ik dat niet wilde. Ik kon er ook niet aan wennen, een kind in huis. Een hallucinatie, dat was het, en meer niet.
Maar toen het elf was, ik heb het opgezocht, leek het verdomme wel helemaal met groeien op te houden. Ik drong er dus bij mijn vrouw op aan, dat wij ons van het jongetje ontdoen zouden. Niet dat het veel kostte, het jongetje, maar ik wilde een poes en besteedde mijn geld, mijn geld, waar ik voor werkte immers, liever aan kattenvoer.
Kattenvoer is, terecht, zeer prijzig.
Bovendien vreesde ik dat, zou ik een poes aanschaffen, zij op een dag zo slim zou zijn geworden dat zij het jongetje zou aanvallen, en opeten. Nu zou ik daartegen natuurlijk geen bezwaar hebben, ware het niet dat wij voortdurend visite hadden. Een van onze gasten zou overstuur raken en de politie waarschuwen en mijn kostbare tijd zou voortaan en voor altijd door uitvluchten in beslag worden genomen.
Enfin, mijn vrouw is, helaas, ietsje zachtaardiger dan ik.
Groeien deed het jongetje evenwel niet meer. En toen het twaalf werd, was ik er al toe overgegaan een van de kamers van ons landhuis in te richten als zijn gevangenis. Wat het at was nooit de moeite waard geweest, het jongetje, het kon het tijdenlang uithouden op enkele koekkruimels en had ook overigens een vriendelijke natuur, zodat ik wel vermoedde dat het er nooit vandoor zou gaan.
Maar ook de visite bleef.
Op een dag besloot ik daarom te verhuizen, naar Amerika. Ik plaatste een woningruiladvertentie en voor ik het wist hadden er enkele dikke Amerikanen op gereageerd. Toen zij mijn huis kwamen bezichtigen, en het zonder pardon moesten inwisselen voor hun eigen huis, hadden wij die dikke Amerikanen natuurlijk vooral gewezen op de genoegens die de tuin hun zou kunnen verschaffen. Wij zorgden er wel voor dat zij de vierde kamer, met daarin het jongetje, helemaal niet te zien kregen. Ze hadden nog een grote bek ook, over het beetje geld dat ik verlangde voor de woningruil, en toen verlangde ik het dubbele alsook vooruitbetaling.
Het jongetje was ik daarna al snel vergeten.
Sinds enige maanden heb ik dan eindelijk een mooie poes. Ik heb er de naam ‘Gram’ voor bedacht, naar een verhaaltje van de schrijver W.F. Hermans. Het is inderdaad een zeer mooie poes, een roofdier immers, en altijd als ik mijn vrouw bloot op de knieĆ«n heb, bekijkt zij ons en krult dan lekker, lekker, heel lekker traag haar poten, die machtige poten ja, met die “vijf kussentjes van roze rubber”, krult dan die poten uit pure bevrediging onder haar zachte borst.
Ondanks de bevrediging die wij haar schenken, loopt zij, onze poes, dikwijls van huis. Zo is haar aard en wij verlangen geenszins om daar erg boos over te worden. Want wij vinden haar altijd weer terug, hoe ver zij ook mag weglopen en bovendien wil zij eigenlijk ook best door ons gevonden worden.
Eergisteren was zij weer eens op stap gegaan.
Gisteren ben ik gaan zoeken en ’s avonds had ik haar zoals verwacht al teruggevonden.
Zij was, ondanks haar zogenaamde afkeer van water, de oceaan overgezwommen en had op poezeninstinct mijn oude landhuis weergevonden, hoewel zij er nog nooit geweest was.
Zij zat op de veranda, voor de deur. Ik pakte haar op en drukte eventjes mijn neus in haar verrukkelijke nekvel. Toen leunde ik naar voren en loerde door het sleutelgat. De dikke Amerikanen hadden hun tijd verspild, zag ik, en lagen in de achtertuin, misschien al maanden. De visite had het huis overgenomen, maar in zijn verborgen gevangenis zat nog steeds het jongetje.
Alleen.
Veel geringer nog dan ik mij herinnerde.
Meesterlijk.
Merci.
ja zo’n jochie. Anders wordt het toch maar zo’n wonderkind. Of een total loss