‘Waar ziet u saucisson liggen dan?’ vroeg de verkoopster in het Parijse Gare de l’Est geïrriteerd. Alsof ik er persoonlijk verantwoordelijk voor was dat zij hier in een broodjesbar haar leven moest verdoen onder een hysterisch knipperende lichtreclame. Er lagen maar een stuk of twintig broodjes saucisson, dus goed mogelijk dat ze die had gemist. Bovendien stond ze met één hand te sms’en. Een conversatie die aan haar verliefde blik te zien veel interessanter was dan een klant met haast. Daar waren er dagelijks honderden van, en ze had maar één lief. Waarschijnlijk.
Vanuit de ooghoek waarmee ze de wereld bezag, kon ze de prijs van de broodjes niet lezen. Ze schonk me een arrogante blik die alleen ravissante Parisiënnes kunnen opbrengen, tikte haar kin omhoog ten teken dat ik haar de prijs moest zeggen en sloeg vrijwel onmiddellijk weer aan het sms’en.
“20 centimes” zei ik, met een onnozele blik die alleen ik kan opbrengen. Ze draaide haar ogen naar het plafond, vermoedelijk om te zien of de correcte prijs daar stond geschreven. Maar dat stond hij niet. Ze legde haar telefoon op de kassa en zakte zuchtend door haar knieën om zich hoogstpersoonlijk van de verkoopsom op de hoogte te stellen. Wel zag ze nog kans om met één hand hoog boven dit aardse gerommel “XXX” te typen.
“4,70” zei ze, zonder mij zelfs maar vuil aan te kijken. Mijn verdiende loon. Ik legde het halve briefje van vijf dat ik ooit zo uit de was had gevist en speciaal voor een gelegenheid als deze al jaren in mijn portemonnee bewaarde, op de toog. Ze veegde het halve briefje zonder meer in de kassala en legde onder verliefd “bizou-bizou-bizou”-gemompel tegen haar gsm, het wisselgeld op het schaaltje. In een vriendelijk soort Nederlands dat alleen ik kan opbrengen zei ik: “laat de rest maar zitten, trut”, draaide me om en liep weg.
Tevreden vaststellend dat ik de wereld tenminste af en toe wel begrijp.