In een van de universitaire klinieken van Antwerpen bestelde ik een veel te dure salade met zalm. De meeste restaurants rekenen weliswaar meer aan, maar dan zit er geen zand in de sla.
Had ik me misschien vergist en stond er ‘salade met zand’? Nee, toch niet. Het was echt zalm. Noorse zelfs. Waarom eet ik dat soort dingen dan in dit soort plaatsen? Ik weet het werkelijk niet.
Het aura van snel, goedkoop en het hoge ‘ik ben nu toch hier-gehalte’, dat dergelijke eetgelegenheden doorgaans hebben? Of de goede ervaringen met ziekenhuisrestaurants elders in de stad? Waar grote kommen vissoep en niet veel kleinere glazen Trappist door zieke magen verzwolgen worden? Als ik zie hoe menigeen daar een enorme schnitzel wegwerkt, dan denk ik vaak ‘die is nog lang niet ziek’.
Maar goed. Daar zat ik nu allemaal niet. Ik zat hier, in een universitaire kliniek, tussen professoren. Hun licht straalt af op hun patiënten, die er dus automatisch wat slimmer uitzien. Verder was er mijn salade, het zand en de worm. De worm?!
Godnakende, een worm in mijn eten. Een groene, met pootjes. Het beest was vast op al dat zand afgekomen. Of was het iets anders dat de hele tijd zo tussen mijn tanden knarste?
Ik weet dat alle overdrijvingen in Tokyo eindigen, maar dit ging mij toch echt te ver. Linea recta terug naar de kassa met het vierkante bord sla, zalm, zand en worm. De caissière zag me al aankomen, en na de klant voor mij ruilde ze vlug van plek met de manager.
‘Ik ken uw opvattingen over bord-decoratie niet’, begon ik, ‘maar ik deze vriend hier mag van mij terug in zijn hok’. Ik tikte het groene mormel even aan met mijn mes, waardoor niet meer op te maken viel of hij al dood was of nog bewoog.
De manager keek me stoïcijns aan. Ik had net zo goed kunnen zeggen: ‘Er is daarjuist een atoombom gevallen op Brussel, ik wil uw dochter, wat maakt het allemaal nog uit’. De blik dus, van een man die voor een ontzettend voldongen feit gesteld staat en alleen nog voor de vorm eventjes onnozel kijkt.
‘Een worm’, meldde ik geheel ten overvloede. Ik tikte er nog eens met mijn mes tegen. Voor de zekerheid zegmaar.
‘Dat is een rups’, sprak hij, nadat hij het bord aan een kort maar grondig onderzoek had onderworpen. We zaten per slot in een universitaire kliniek, nietwaar?
‘Uw college ornithologie kan me gestolen worden, ik wil mijn geld terug’, eiste ik. Hoewel ornitologie vogelkunde is. Maar zometeen kwam er nog een of andere schijtlijster op mijn worm af, dus helemaal onterecht was de opmerking niet.
De manager keek me vermoeid aan, van achter een te grote bril.
‘Onze producten worden vers bereid en komen direct van de boerderij. Er worden daar geen chemicaliën gebruikt, dus dit kan al eens gebeuren.’
Hij plukte mijn worm behendig van het bord en meldde afrondend: ‘..dus u kunt uw salade gewoon opeten’.
Nu was het mijn beurt om onnozel te kijken. Al goed dat ik geen dochter heb want ik zou ze zonder meer hebben meegegeven aan een manager met een te grote bril en gezondheidsschoenen.
‘U bent stapelgek’ pareerde ik in dit wedstrijdje ‘onverwachte antwoorden’. Hij keek doodop naar mij, het bord en mijn worm, die hij nog altijd vasthield.
Hij trok de kassala open, griste er een briefje van tien uit en gaf het aan mij.
‘Prettige dag nog verder, mijnheer’.
‘Insgelijks!’, antwoordde ik.
Al had ik hem misschien moeten zeggen dat mijn worm zich nu in de kassala waarschijnlijk te goed zat te doen aan de briefjes van vijf.