Ik zie een broer en zus een liedje zingen. Nog wat onwennig in hun lichaam, maar hun stemmen zijn wonderschoon. Ze zitten aan de keukentafel. Hij met een gitaar, zij met blote benen. Achter hen een koffiezetapparaat, een prullenbak, een broodtrommel. Het is het contrast van die zuivere stemmen met de rommelige keuken. Het is het gebrek aan opsmuk. Hoe schoonheid het alledaagse transformeert in iets wat helemaal niets meer met het alledaagse te maken heeft.
Volgens de Britse prehistoricus Steven Mithen zongen wij voordat we spraken. De Neanderthaler communiceerde in een woordeloze taal. Zingend beschermden wij ons vlees, waarschuwden wij voor leeuwen en bevalen wij de ander de benen te spreiden.
Het was de homo sapiens die op het idee kwam om dingen met afzonderlijke woorden aan te duiden. En zo ontstond de taal. Maar met die woorden verdween de muziek uit de taal.
Ik lees dit in Piet Gerbrandy’s essaybundel De Jacht op het Sublieme. Gerbrandy heeft een kaal hoofd en de gezichtsbeharing van een grijzende walrus. Duidelijk iemand die de jacht op het sublieme serieus neemt. Een brombeer die nooit genoeg kan krijgen van pracht en praal en verschrikkelijke waarheden. Waar de taal de dingen uit elkaar trekt door ze te benoemen, maakt de muziek ons heel. Muziek zorgt ervoor dat onze fysieke ritmes zich aan elkaar aanpassen, zodat we één lichaam worden. “De individualiteit (…) die ons bestaan zo intens treurig maakt, wordt opgeheven”, schrijft Gerbrandy.
Vlak voor het einde gooit de zus haar egg-shaker naar haar broer en gaat ze verder op de mondharmonica. De tranen komen vanuit mijn tenen. Ze vullen mijn longen en springen me in de ogen. Weer even heel.
Er is niet echt veel te doen hè, in Zwolle?
Nee. Maar dat ligt vooral aan mezelf. Ik kom m’n wc niet af.