Zonder aantoonbare reden dacht ik er vanmorgen aan wat voor een gedoe het vroeger was, om voor ons familievakantiehuisje in Frankrijk een fles butagas te bemachtigen. Ik zie me nog naar het dorp rijden, de fles achterin tot gekmakens toe van links naar rechts bonkend in de kofferbak. Ooit legde ik ze op de achterbank, maar toen ik moest remmen voor een tractor schoot het ding naar voren en vervolgens mijn autostoel ook. Enfin, ik stond in elk geval meteen stil.
In het dorp moest ik bij de familie Vannet zijn, die zich verschool in een klein huisje waar alleen de dop van een gasfles op het verveloze bankje voor het huis de aandacht vestigde op hun bijberoep. Later schroefde monsieur Vannet hem tegen de muur, om dienst te doen als postbus. Niet dat dit veel hielp, want er stak altijd verregend reclamemateriaal uit. Na het aanbellen hoorde je eerst een hond, die hees kefte. Madame Vannet krijste er overheen met een afgemeten ‘ta gueule’, en klepte op hoorbaar versleten slippers naar de voordeur.
Ik wil niet onvriendelijk zijn, en zeker niet naar vrouwen, maar madame Vannet was een kobolt. Een meter vijftig, kromgebogen, niet eens meer de resten van een gebit, een vaal-grijs linkeroog en een neus zo scherp dat je er linoleum mee kon snijden. Aan de kleur te oordelen had ze meestal net een paar rollen achter de rug. ‘Bonjour monsieur’, zei ze altijd half fluisterend. Haar laatste uur had overduidelijk geslagen en het was een klein wonder dat ze de helletocht naar de voordeur nog overleefde.
Bij de vaststelling dat het klandizie betrof knapte ze meestal wat op. De lege fles bekeek ze echter met de nodige reserve, alsof ze mij bij hoge uitzondering een gunst ging verlenen. Dan telde ze twee keer mijn geld na, weigerde ondanks mijn aanbod steevast elke hulp en sleepte het ding het smalle gangetje in, steunend alsof ze met een tank van vierduizend liter moest manoeuvreren. Halverwege liet ze het stalen gevaarte uit haar handen vallen op een matje dat daarvoor speciaal leek neergelegd en bulderde: ‘Gilbèèèèrt!’
Dat was de opmaat voor de tweede akte, als monsieur Vannet verscheen. Hij nam de gasfles voor zijn buik en zijn silhouet hinkte in het schemerdonker het gangetje door, de tuin in. Zij marcheerde orders gorgelend voor hem uit. Alleen haar sabel ontbrak nog, maar dat zal monsieur Vannet niet erg gevonden hebben. Haar neus was immers al scherp genoeg. Vervolgens vielen er enkele zinken badkuipen om en begon de Dwergpinscher weer te keffen. Of madame Vannet, dat kan ook nog. Ik heb ook wel eens een fles kapot horen kletsen. Alsof het niks woog, zo veerde monsieur weer terug naar voren met zijn vliegtuigbom. Als hij het dressoir passeerde, wankelde een foto van een jongeman met een hond vervaarlijk, maar het ging altijd goed. Misschien wel door madame Vannet, die het lijstje paniekerig vastgreep en met haar goede oog een boze blik in zijn rug bliksemde.
De derde en laatste akte ging van zijn kant in, met een vriendelijk ‘Numdiedumdiedum?’ Ik heb nooit begrepen wat hij mompelde, maar repliceerde altijd met een ferm ‘Oui oui!’. En schonk hem een ons-kent-ons-knipoog. Vannet tilde de gasfles kwiek in mijn achterbak en deed plechtig een stap terug om bij de deur te gaan staan blinken. ‘Au revoir’, zei ik dan meestal. Hij antwoordde met een beminnelijke glimlach. Bij het dichtgooien van de klep probeerde ik nog maar eens een ‘au revoir’, en hij knikte. Stralend als iemand die met een goede vriend een prachtige avond op café heeft gehad. Net voor ik achter het stuur kroop riep ik een laatste ‘au revoir’ en reed weg. In mijn spiegel zag ik zijn mond ‘au revoir’ vormen. Breed lachend.
Sommige mensen hebben niet veel nodig om gelukkig te zijn.
Mooi