Alweer zeven jaar geleden begon ik op Panzerfaust de Bijbel Lees Sessies. De hoogste tijd om de draad weer op te pikken. Maar voordat ik dat doe, even alle afleveringen tot nu toe. Dit is aflevering 9.
Verraad is een van essentiële onderdelen van het menselijk tekort waar het Boek der Boeken vol mee staat. Zo ook een beetje in het deel wat ik heden wens te behandelen (Genesis 11 tot en met 13), waarin Abraham zijn opwachting maakt. Abraham is natuurlijk vooral bekend geworden vanwege dat gedoe met z’n zoontje, maar dat is voor een volgende keer. Want voordat God hem opdracht gaf zijn eerstgeborene te offeren, wat later weer een grapje bleek, maakte Abraham allerhande spannende avonturen mee. In die dagen heette hij overigens niet Abraham, maar Abram.
Nadat de Toren van Babel was gevallen deed die het met die, en deed die het met die, en bracht die weer die voort, totdat Abram het levenslicht zag, aan wie God de belofte deed diens nageslacht tot een groot volk te maken. Hij belooft te zegenen wie Abram wenst te zegenen, en te vervloeken wie Abram wenst te vervloeken. U en ik, sympathiek als wij zijn, zouden vervolgens iedereen die wij tegenkwamen gaan zegenen, opdat al die mensen lang en gelukkig en in harmonie met elkaar zouden leven. Aan de andere kant: het is een bekend gegeven dat zegeningen op kunnen raken, je kunt niet lukraak in de rondte gaan zegenen. Mensen met een roeping weten dat instinctief. Abram weet dat instinctief. Abram is dan ook een man met een roeping. Hij accepteert de beloften van God alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Vijfenzeventig is hij al als hij dit verneemt.
In het gezelschap van zijn kinderen, zijn vrouw Sarai, zijn neef Lot en alles wat zij hadden, vertrokken zij naar het land Kanaän en daarna naar het Zuiderland. Al snel brak er een hongersnood zodat Abram c.s. zich genoodzaakt zag om naar Egypte te trekken.
Voordat zij Egypte binnen gaan, zegt Abram iets wat zijn aard op genadeloze wijze blootlegt. Hij blijkt een nogal laffe persoonlijkheid te hebben. Nu ben ik van mening dat lafheid op sommige momenten geoorloofd is – of op z’n minst begrijpelijk – wat mij echter tegen de borst stuit is dat het hier wordt beoefend door een man die later niet zou aarzelen om zijn zoon aan zijn God te offeren. Zijn zoon de dood injagen, daar heeft hij geen problemen mee, maar om zijn eigen hachje te redden, drukt hij zijn vrouw op het hart haar ware identiteit niet te onthullen. Bang als Abram is dat de Egyptenaren op zijn vrouw geilen en hem zullen doden opdat ze ongestoord van haar talenten gebruik kunnen maken, drukt hij haar het volgende op het hart: “Ik weet, dat gij een vrouw zijt schoon van uiterlijk. Wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen: Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven laten. Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het leven moge blijven” (Gen. 12 : 11-14).
Het onvermijdelijke voltrekt zich: al snel gaat het gerucht dat er in Egypte een lekker wijf rondloopt (die dan overigens, als mijn berekeningen kloppen, een jaar of 65 moet zijn, maar dat doet kennelijk niet ter zake). Sarai, zoals Abrams vrouw op dat moment heet, wordt gevraagd om bij Farao te komen (de baas van Egypte, zoals u wellicht had begrepen). Farao neemt Sarai tot zich in zijn Oval Office en doet allerlei dingen met haar die het daglicht niet verdragen. (Of wellicht ook wel, eerlijk gezegd weet ik niet hoe men in het Egypte van die dagen over de daad dacht, en of het wel of geen taboe was om die in het openbaar te belijden. Eigenlijk weet ik niets.) Op verzoek van zijn nieuwe geliefde, overlaadt de Farao haar vermeende broer met allerhande geschenken, zoals schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen. “(Farao) deed Abram wèl om harentwil” (Gen. 12 : 16), zegt de Bijbel hierover, naar ik vermoed een sarcastische verwijzing naar Abrams verzoek aan zijn vrouw van de alinea hiervoor.
Kennelijk kan Abram het toch niet verkroppen dat Farao het met zijn vrouw doet, ook al weet de arme vorst niet beter dan dat het diens zus is, en vervloekt hij de arme man. Ondanks alle geschenken waarmee hij Abram overlaadt, wordt Farao namelijk geslagen door de zwaarste plagen die de Here God in de aanbieding heeft. Farao begrijpt al snel hoe de vork in de steel zit, laat Abram komen en vraagt hem vertwijfeld het volgende: “Waarom hebt gij mij niet meegedeeld, dat zij uw vrouw is? Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar mij tot vrouw genomen heb?” (Gen. 12 : 18-19) Ik begrijp de wanhoop van Farao. In zijn plaats had ik Abram levend gevild en, na hem te hebben vierengedeeld, gevoerd aan mijn varkens – mijn vredelievendheid kent zijn grenzen. Aan de andere kant begrijp ik ook wel weer dat Farao Abram heeft laten gaan. Als iemand zijn God al tot zulke plagen kan aanzetten wanneer je het met zijn vrouw doet, terwijl je zelf in de veronderstelling verkeert met diens zuster te rotzooien, dan moet je er inderdaad niet aan denken wat die God voor je in petto heeft als je dat oogappeltje van ‘m levend vilt, vierendeelt en aan je varkens voedert. Nee, bij nader inzien ben ik toch van mening dat Farao juist heeft gehandelt. Dit was een uitstekend moment om pas op de plaats te maken. Tegen sommige krachten moet je het niet willen opnemen.
Dankzij zijn laffe aard is Abram nu dus “zeer rijk aan vee, aan zilver en aan goud” (Gen. 13 : 2). En dat terwijl ik altijd heb gedacht dat Abra(ha)m toen hij de bergen introk om zijn zoontje te offeren een oud, godsdienstwaanzinnig schaapherdertje was, die zich zelden waste en gekleed ging in een jas vervaardigd uit een mengsel van stront en stro, en aan zijn voeten sandalen droeg met een houten zool en gespjes van het leer van een gestolen geitenuier. Maar neen dus, de man was stinkend rijk.
En stinkend rijk vertrekt hij, samen met zijn vrouw en de zoon van zijn broer, weer terug naar het land Kanaän. Daar scheiden de wegen van Lot en Abram. Lot gaat naar Sodom. Abram blijft in het land Kanaän. En weer belooft God dat Hij Abram zegent met een rijk nageslacht: “En Ik zal uw nageslacht maken als het stof der aarde, zodat als iemand het stof der aarde zou kunnen tellen, ook uw nageslacht te tellen zou zijn” (Gen.13 : 16) Aangezien Abram zich in een woestijn bevindt, hoeft deze belofte niet verkeerd begrepen te worden. Echter, Abram heeft, ondanks zijn ver gevorderde leeftijd, nog geen enkel kind ter wereld kunnen brengen. En zijn vrouw wordt er ook niet jonger op. Hoe dat af zal lopen, leest u een volgende keer.