De man begon te vertellen over de dingen die ze gehoord hadden. Over het geschreeuw, over het water, over het vuur. Elf paar ogen keken mij doordringend aan en ik voelde de stoel rond mij groeien. Het gesprek, de verwijten was een treffender omschrijving, duurde niet lang. De boodschap was duidelijk: blijf in je tent. Ik was voorlopig dus een gevangene. Een gevaar voor het kamp. De oudsten stonden op en liepen weg. Twee grote mannen kwamen de tent binnen en lieten mij overeind komen. Buiten wachtten nog twee bewakers. Ze liepen met mij naar mijn tent, er goed op lettend dat niemand in mijn buurt kwam, dat ik met niemand contact kon letten. De mensen met wie ik een tent deelde stonden met hun handen vol naast de tent te wachten. Alle drie werden ze ergens anders ondergebracht. Ik was een paria geworden.
Het duurde vier dagen voordat ik de tent uit durfde. Ik duwde de lap opzij en knipperde tegen het felle zonlicht. Voor mij stond een groepje mensen, twintig ongeveer. Er werd, hoe kon het ook anders, gefluisterd. Een man stapte tussen de groep vandaan. Hij was groot, had een zware baard en ogen die straalden. Hij gaf me een boek. Hij zei dat ik het moest lezen. Hij zou hier zijn wanneer ik het uit had. Ik wou het boek open slaan, maar de man pakte mijn pols en fluisterde in mijn oor: “Niet hier. Lees het alleen daar binnen. Niemand mag dit lezen.” Hij klapte het boek dicht en knikte naar mij, een blik van verstandhouding. Ik ging op mijn bed zitten en sloeg het open. Stof viel uit de rug en bladzijden kraakten wanneer ik ze vastpakte. Het kostte moeite om de vervagende tekst te lezen bij dit licht.