Ik botste tegen de persoon voor mij en stak daarmee haar mouw in brand. Ze slaakte een gil. Het fluisteren stopte. Er werd meer gegild. Zoals het water eerder vormde zich een cirkel van mensen om mij heen. Angst lag op hun gezichten. Een man kwam door de menigte aangerend. Een emmer schokte achter hem aan, het water klotste over de rand. Hij gooide het water mijn kant op en mijn vingers sisten. Ik hield mijn hand voor mijn gezicht en boog voorzichtig mijn vingers. Plukjes rook dwarrelden omhoog. Het water siste op mijn vingertoppen. Ik ademde langzaam uit, ontspande. Ik wreef met mijn andere hand over mijn voorhoofd en wreef in mijn ogen. Er klonk een gil. Ik opende mijn ogen: vier vingers stonden in brand. Vanachteren werd een nat kleed over mij heen gegooid. Ik viel op de grond en er werd aan mijn voeten gesjord. De hitte nam af, het vuur doofde weer.
Het kleed werd van mij af gehaald. Mijn handen waren in orde, ik was in orde. Op wat schaafplekken na. Het gefluister begon weer. Eén van de oudsten boog zich over mij heen. Hij hield mijn handen vast, draaide ze om en liet weer los. Hij stond op, stak een hand uit en trok mij overeind. Hij liep weg en wenkte mij te volgen. Hij liep zijn tent in. Heel even hield ik in, niet wetende of ik hem ook daar moest, nee mocht, volgen, maar hij draaide zich om en wenkte nogmaals. De oudstentent was groot. Je kon er eenvoudig in staan, ook langs de zijkanten. Het was meer een gebouw dan een tent. Ik was nog nooit binnen geweest, maar had beschrijvingen gehoord. In het midden stond de beschreven tafel. Zwaar en donker. Er omheen stonden stoelen. Eén voor iedere oudste. Ik telde twaalf stoelen. Vijf aan iedere zijde, met twee aan de einden. De oudste liep naar zijn stoel aan het hoofd en liet mij met een handgebaar zitten op de stoel tegenover hem.