Laat in de namiddag lopen ik en bloempje door de zonovergoten straten van Shannon, county Clare. Ik houd haar hand vast, die een beetje koud is zoals altijd (een kleine kop thee koelt sneller af dan een grote kop thee, is haar verklaring) en we praten over koetjes en kalfjes. Tussen de familiehuizen rennen kinderen schreeuwend in groepjes elkaar achterna en vluchten ze naar hun geheime schuilplekken. Een meisje van een jaar of vijf staart ons misprijzend aan wanneer we haar vriendelijk gedag zeggen en langs haar lopen en een koter peddelt er verwoed op los op zijn plastic driewieler, ondergedompeld in zijn simpele wereld. Bloempje en ik lopen maar een eind weg, door rijke straten met majestueuze huizen waarvoor de cipressen poorten vormen en je de privé-terreinen op lonken. Aan de top van een heuvel schuin voor ons staat een klein woud van groene bomen. Onderweg naar dit rustieke bos, dat haast onnatuurlijk verlicht door de stralen van de zon als een beeldhouwwerk in de schijnwerpers op zijn pedestal staat, lopen we dood op een aantal huizen waar hekken als gevangenismuren grauw omhoog rijzen. Maar de hekken zijn er vooral om ongenodigden buiten te houden, het gepeupel. “Die mensen weten van gekkigheid niet wat ze met hun geld moeten” mompelt bloempje. Uit gebrek aan een betere oplossing lopen we het terrein van zo’n patsershuis op, waar een bord voor staat. Er is toch niemand, het zal wel in de verkoop staan, merk ik op, maar bloempje spreekt me tegen en dan zie ik dat ze gelijk heeft en er een raam open staat. Misschien kunnen we toch langs het huis de heuvel op wandelen.
“Excuse me, are you looking for someone?” blaft een heldere harde stem. De buurman, een vent met een keurige witte sweater, legt ons abrupt een halt toe. Geschrokken struikelend over onze woorden vertellen we de goede kerel dat we maar wat in het rond wandelen en dat we naar die bomen daar boven willen. “This is private property” prevelt de snob streng, maar hij is wel zo aardig ons in de goede richting te wijzen.
De alternatieve weg brengt ons niet bij de bosrand, maar bij een vergeten sluiproute tussen de huizen. Links en rechts van ons staan witte muren opgebouwd uit duizenden stenen, die een grens trekken tussen private property A en private property B. Daartussen bevinden wij ons, in een niemandsland. Als in een computerspel bewegen we ons over de ongeplaveide aardeweg tussen de huizen. Terug naar huis. Op de terugweg zegt bloempje overtuigd dat we naar rechts moeten. Ik lach haar een beetje uit en leg uit dat we toch echt van links komen, al hebben we een soort cirkel gelopen. Ze volgt me gedwee en houdt mijn hand stevig vast. Het begint avond te worden en de wind steekt wat op, alsof het zijn beurt is om buiten te spelen nu de rennende kinderen door hun moeders binnengeroepen worden. Even later weet ik niet meer waar we zijn en hoe we lopen moeten. We zijn verdwaald! zeg ik grappend tegen bloempje, maar ze glimlacht en zegt me dat ze de omgeving herkent. Ik geloof er niks van maar volg haar terwijl ze ons de juiste richting op leidt. De straten worden langzaam ook voor mij vaag bekend terwijl de zon oranje kleurt en de grasvelden waar de kinderen over rennen een gele gloed geeft. Mijn rechter hiel knelt in de donkerpaarse sportschoenen die ik pas gekocht heb en waarvan ik bedenk dat ze dezelfde kleur van mijn Nederlands paspoort hebben.
De volgende dag zit ik in de Bus Éireann van Limerick naar Cork, de Ierse bus met zijn prachtige logo van de bruine rennende rashond wiens donzige haren die hem tegen de gure Ierse wind verwarmen, wapperen alsof ze de bus voortstuwen en die zijn vaart geven. Vanaf Cork zal ik heenvliegen naar het Koninkrijk der Nederlanden zoals het vorstelijk in gouden letters op mijn persoonsbewijs gedrukt staat. Naar huis, mijn echte huis.
Een dikke, logge man stapt in bij de halte van een gehucht en loopt langs me het gangpad in. De bus zit redelijk vol en na een kleine poos, terwijl de Éireann jachthond de bus alweer voortrent, komt de man terug waggelen. Blijkbaar heeft hij geen zitplaats kunnen vinden, niemand wilde de vieze enge man naast zich hebben zitten, want hij wijst een beetje verbolgen om zich heen naar de andere passagiers en brabbelt iets onverstaanbaars in mijn richting. Ik haal mijn benen uit de weg en vertel de man dat hij mag gaan zitten, welke taak hij dankbaar en met veel moeite op zich neemt. Zijn obese lijf drukt zich tegen mijn zij en mijn rechterarm komt in zijn vet geklemd gevangen te zitten. Hij draagt een vale, kleurloze jas, waarvan het lijkt alsof die een aantal jaar in een stoffig hok heeft liggen sterven en een dof-rotte odeur verspreidt zich rond de man en forceert zich een weg mijn neusgaten in. De in de breedte enorme vent heeft grote klauwen van poten en een onverzorgd gezicht dat met starre grijsgrauwe stekelharen begroeid is. Terwijl hij zich hijgend en bedankend neertakelt in de stoel naast me, of eigenlijk half op me, blijft hij een tijdje voor zich uit praten, waarschijnlijk woorden die voor mij bedoeld zijn, in een taaltje waar geen touw aan vast te knopen is. Het zal wel Gaelic geweest zijn. Verrassend genoeg zit ik niet eens zó krap, met dat moddervette lijf van hem tegen mij aan gedrukt, maar ik voel zijn warme lichaamstemperatuur als een soort straalkachel mijn slungelige gestel bevrienden. Om te voorkomen dat ik me ongemakkelijk zal voelen, richt ik me op hetgeen waar ik mee bezig was, maar al gauw onderbreekt de man me, die Oliver blijkt te heten, en begint me van alles en nog wat te vragen. Hij ziet dat ik een boek lees en uit gebrek aan een beter gespreksbegin vraagt hij, als hij dat misschien zou mogen!, op een manier waaruit blijkt dat hij in een parallelle wereld leeft, wat ik daar doe en wat ik lees. Enigszins geïmponeerd maar nog steeds verkerend in de sferen van het boek, vertel ik Oliver dat ik een Nederlands boek lees, geschreven door een man genaamd Jan Wolkers. Ik wijs naar de letters op de kaft zodat hij mee kan lezen terwijl ik de naam uitspreek. Hij schrikt er een beetje van, een Nederlander!, en houdt vanaf dat moment zijn Gaelic voor gezien. Oliver heeft nog nooit van Wolkers gehoord, maar vraagt me waar het boek over gaat en of het spannend is en niet te ingewikkeld. Want zelf heeft hij bijna geen enkel boek gelezen, maar zoals een presentator op de televisie zei: iets wat je niet in een aantal paragrafen samen kan vatten, is overbodige troep, nonsens. Ook vraagt hij nieuwsgierig of ik weleens wat bladzijden oversla, omdat je dan een ander verhaal krijgt en je sneller te weten komt wat er gaat gebeuren. En of ik voor hem de laatste bladzijde zou willen lezen en hem wil vertellen hoe het afloopt, of dat hij dan het boek voor mij zou verpesten. Wetende dat de man toch niks zal begrijpen van wat ik zal zeggen, laat ik wat termen vallen over Indië, dat het boek over oorlog gaat en dat de schrijver voor Nederland naar Indië vaart om te vechten en dat het dus waarschijnlijk geen gelukkig einde zal hebben. Dan vertaal ik ook de titel van het boek voor hem, zoals hij me vraagt, en zeg hem “Dodo, like the bird”. Oh, dodo! Vertel me er niet van! Oliver heeft een gespreksonderwerp gevonden en zwijgt even mysterieus voordat ik hem vraag wat hij bedoelt en hij van wal steekt over een jongen die hij kende, uit dat en dat dorp waarvan de moeder daar en daar werkte en waarvan hij weleens had gehoord van die en die dat zus en zo. De man vertelt een heel verhaal waarin talloze dorpsnamen en mensen voorbijkomen waarvan hij ongetwijfeld moet weten dat ik ze nooit kan kennen, maar waarvan hij het toch belangrijk acht dit allemaal uit de doeken te doen. Dodo, zo werd de jongen genoemd die hij kende, een goede kerel die wel veel zoop en die martial arts beoefende, maar die er niet meer is. Althans, niet in de hoedanigheid waarin jij en ik hier zijn, zegt Oliver. Hij blijft maar onverstaanbaar doorratelen over de meest nietszeggende zaken van de wereld, maar ontwijkt het onderwerp waarmee hij het gesprek begon, namelijk Dodo’s dood. Als ik hem er zonder poespas naar vraag lijkt hij niet zo goed te weten wat hij moet zeggen. Door zijn aarzeling denk ik me in dat het misschien wel geheim is en dat Dodo op een criminele wijze om het leven is gekomen. Misschien durft Oliver het niet met me te delen. Dan zegt hij snel iets over Dodo die op een ladder stond en slecht zag, hij droeg een bril en die bril viel van de ladder naar beneden en dat was het dan met Dodo. Hij deed martial arts voor Ierland op de Olympische spelen en had weleens iemands sleutelbeen gebroken en hij slaakte altijd van die Oosterse kreten van haki taki of wat dan ook, maar daar wist niemand van wat ze betekenden. Terwijl Oliver mij toespreekt, straalt er een soort verdraagzaamheid van hem af, hij tolereert mij en lijkt me dankbaar dat ik met hem spreek en dat ik hem rustig antwoord geef zoals ik een ieder ander antwoord zou geven. Maar tijdens zijn gebrabbel, waarmee een stank uit zijn mond gepaard ging waarvan ik bang was dat die aan me zou blijven kleven of dat die smerige geur in mijn kleren zou gaan zitten, leek hij soms gegrepen door een treiterende hersenschim en kreeg hij een boze blik in zijn ogen die hij verbaal vergezelde van een aantal “fuck”’s en “fucking”‘s. Na het mysterieuze verhaal over zijn vriend, of nouja echt zijn vriend was Dodo niet!, nee het was een kennis, Oliver’s vrienden kenden Dodo beter, liet ik een stilte vallen die Oliver zo snel mogelijk opvulde met vragen over mijn persoon, waar ik woonde en over Nederland. Polderdijken, brabbelde hij en ondeugend begon hij naar me te lachen toen het over Amsterdam ging. Ja, daar was hij weleens geweest, o ja. Terugdenkend aan Amsterdam zat dikke Oliver duidelijk te genieten en ik wist zelf niet of hij zo van de wiet had genoten of van de vrouwen. Al gauw bleek uit zijn glinsterende oogjes en zijn vunzige lachje dat het om vrouwen ging. Ja, want hij was een echte mannelijke man en een mannelijke man die kon wel van Amsterdam genieten, als ik wist wat hij bedoelde. Ik wist wel wat hij bedoelde, maar dat van dat mannelijke man vond ik toch een beetje vreemd. Oliver worstelde duidelijk met zijn seksualiteit, want toen hij mij terloops en langs me heen kijkend zoals hij al die tijd gedaan had, vertelde dat zijn naam Oliver was en ik hem antwoordde dat ik Kim heette en dat dat in Nederland een meisjesnaam was, vertrouwde hij mij toe dat zijn eigen naam toch ook wel erg vrouwelijk was. Toen sprak hij zijn naam vertraagd uit, Ooo-liii-veeer, met een stem waarvan hij waarschijnlijk zelf dacht dat het een vrouw benaderde, en keek er een beetje vies bij. Vlak daarna keek hij me voor de eerste keer niet alleen met een draai van zijn hoofd aan maar ook met zijn ogen en mompelde hij snel, zodat niemand het kon horen, dat ik zijn telefoonnummer wel mocht hebben. Zo vreemd als Oliver was en zo erg als hij stonk, ik kon geen nee tegen die eenzame papzak zeggen, uit goedaardigheid en gedeeltelijk misschien ook wel uit angst, want hij had zo elk moment uit zijn vel kunnen springen als ik had geweigerd. Hij had me aangekeken met een blik waarvan ik niet goed wist wat hij er mee bedoelde, maar waaruit een wederzijds begrip, een soort afspraak, leek te spreken. Hij deed erg geheimzinnig en toen ik instemde brabbelde hij zijn nummer zo snel voor zich uit en nog voordat ik ook maar pen of papier bij de hand had om het op te schrijven, waarschijnlijk door zijn opwinding, dat geen mensenhand hem bij had kunnen houden. Nadat hij zijn telefoonnummer drie keer snel en zachtjes had uitgesproken, stond het in mijn telefoon. Ik liet het zien, om hem te verzekeren dat ik gedaan had wat hij wilde en hem gerust te stellen dat ik hem niet in de maling nam en toen spoorde hij me aan hem te bellen. Zodat hij ook mijn telefoonnummer zou hebben. Ik deed het, maar met grote tegenzin en ik hing zo snel mogelijk op zodat mijn nummer misschien niet door zou komen. Toen ik hem zei dat ik het gedaan had, keek hij een moment blij, maar toen schrok hij wakker en sputterde hij bozig en argwanend tegen dat hij zijn telefoon niet over had horen gaan en hoe dat nou kon als ik hem belde! Hij haalde zijn telefoon uit zijn zak en toen ik hem nogmaals belde, dit keer zo lang dat de hoorn overging en zijn telefoon een klingelend deuntje snerpte, was hij tevreden. Je wist maar nooit waar zo’n uitwisseling toe kon leiden, fluisterde hij me vertrouwelijk en triomfantelijk toe. En dat ik hem kon bellen als ik dat wilde. Maar dat ik wel moest weten, en nu verhief hij zijn stem zodat de vrouw in de stoel voor ons hem ook kon horen, dat hij eh..niet eh…dat hij gewoon straight was! Dus dat ik niet bang hoefde te zijn. Toen brabbelde hij een beetje beschaamd dat hij ook naar Cork zou gaan, net zoals ik, en dat hij daar uit zou stappen. En na een seconde stilte, toen ik niks antwoordde, trok hij dit idee terug terug en zei hij snel dat hij zich toch maar bedacht had en dat hij me niet volgde hoor. Nee, hij volgde me niet. En toen stapte hij na de langste stilte tot dan toe bij de eerstvolgende halte uit en zei hij nog een keer dat ik hem kon bellen als ik dat wilde. Bij de busstop in Mallow zag ik hem vanuit het raam van de bus niet meer omkijken en zijn zware gevaarte van een lichaam een Ierse helling op hobbelen. Zijn armen zwaaiden aan de zijkanten van zijn obese vethomp heen en weer zodat hij er beweging in kon krijgen en zo worstelde hij zich stapje voor stapje omhoog.
Verzonken in gedachten over Oliver White, die mijn achternaam vragend had bestempeld met “Owleen, like a wise owl?”, stapte ik een half uur later uit in Cork, waar een groep chauffeurs als jakhalzen bijeen geclusterd naar me begonnen te keffen en te toeteren en ik één van hun taxi’s met een grijns instapte, op weg naar het vliegveld.
[Uit Minotaurus: Stunde 12]
Prachtig.