Geschreven in krasserige halen die nauwelijks leesbaar zijn.
Er staat een stoel in een kamer. Ik zit er op. De kamer is groot en de stoel staat er midden in.
De muren zijn zwart, pikzwart. Vastgeketend aan de stoel, met mijn armen stijf langs mijn lichaam, staar ik naar het plafond. Uit het zwarte vlak ver boven mijn hoofd vallen tientallen kubussen in alle kleuren naar beneden. De kamer vult zich met kleuren terwijl een gele python zich strakker en dwingender om mijn lijf kronkelt. Ik hoor de stoel kraken onder zijn wurggreep. Uit mijn rechteroog groeit een boomstronk die zich horizontaal vertakt. Aan de takken komen bladeren, knoppen en bloeiende kersenbloesem, alsof een natuuropname zich versneld vanuit mijn oog afdraait. Ik begin te huilen want ik wil naar huis, maar de slang trilt met zijn tong en likt mijn tranen op. Op zijn tong zie ik dat het geen tranen zijn, maar mieren die bij hem naar binnen lopen. Een rij mieren die als soldaten achter elkaar marcheren, met stukjes blad en voedsel op hun rug, op weg naar het thuisland. Een gevoel van onmacht maakt zich van mij meester, alsof ik slechts onderdeel ben van een systeem. Zoals de mieren marcheren voor hun vaderland, zo zit ik hier gevangen in de buik van een pikzwarte moeder. Een moeder die nooit van me zal bevallen. In mijn onmacht borrelt een woede die vlam vat, oplaait en als blauw vuur uit mijn oren slaat. Mijn uilenogen schitteren als die van de kat die een muis ziet. Met mijn scherpe snavel pik ik woedend in het lichaam van de python en ik scheur hem aan stukken. Ik rijt zijn kronkelende lijf open en kraai vervloekingen in zijn darmen. Mijn vleugels spreiden zich uit en vullen de kamer. Mijn vleugels slaan razend op en neer, tegen de muren en het plafond. Veren zo groot als piano’s vliegen in het rond en de kamer, die ook een kubus is, begint te tollen. De zwarte kubus met mij erin rolt en tolt als het schroefzaad van de esdoorn door de kosmos.
[Uit Minotaurus: Stunde 12]