Het zal tijdens een barre winter rond de aanvang der jaartelling zijn geweest, ondeugende lezerettes van me, dat uw schrijver door een vreemde samenloop van omstandigheden en tevens geheel bij toeval alsmede onbedoeld doch zeker niet gepland, een korte voettocht ondernam, welke pittoresk meanderend van Roedezwikkendam naar Bethlehem voerde.
Ge begrijpt dat zulks al gauw een volle midweek vergde, en het was dan ook heel niet verwonderlijk dat uw ootmoedige paap een wijle rust behoefde; eenmaal gearriveerd. Het was inmiddels kerstavond geworden hoewel men daar in die tijd nog nauwelijks weet van had.
De herbergjes lagen bij nachte in ’t veld uitnodigend te lonken, doch waren helaas allemaal overbezet. Iedereen logeerde er alsof het allemaal niets kostte. Aldus besloot uw nederige chroniqueur de nacht dan maar in een of ander stalleke door te brengen. Indien van warme en goedmoedige dieren der schepping voorzien, verschaft zo’n onderkomen immers nog enige warmte.
Het zoude overigens niet de eerste keer zijn dat uw schrijver zijn toevlucht in dier en stal zocht, doch daarover zwijgt men maar liever, want inmiddels zult ge de vingeren wel weer reeds druk krioelend verscholen hebben op de plek waar het knus en warm is en met enig geluk tevens een weinig klamvochtig. Mij maakt ge niets wijs: ik ben van uw losse zeden reeds lang op de hoogte.
Na enig dwalen, wijlens welke een klein meisje uw paap nog een paar stokjes probeerde aan te smeren met het verzinsel dat deze houtjes wegens zorgvuldige onderdompeling in zwavel en fosfor met slechts weinig moeite te ontbranden waren, doch welk haveloos kind met een paar goed getroffen gemeenplaatsen mijner luid schreiend haar route hervatte, vond ik tenslotte een stal waarvan de deur een weinig aanstond en welke ik opgelucht betrad. Een kortstondige verheugenis, zo bleek, want benevens de verwachte dieren, wier warmte mij immer welkom zij en wier zorgvuldig achter staart en vacht verstopte rijkdommen mij menigmaal tot onverhoedse scrotale spasmen hadden verleid, bevonden zich nog twee mensen in deze stal: een jonge vrouw, wier omvang een reeds vergevorderde dracht verried, en een jongeman van wie mij de welgevormde en ontroerend eeltige werkmanshanden onmiddellijk opvielen. Een schrijnwerker, vermoedde ik, en heel geen onaantrekkelijke kan ik u, mijn ongetwijfeld reeds hevig knedende toehoordertjes, vertellen. Nog maar net was mijn blik via zijn pezig torso gedaald naar de plaats waar men immer een veilig onderkomen alsmede een stevig houvast vindt, of de jongeman kwam recht voor mij staan en staarde mij boos aan.
“Om welke reden zijt ge hier?” vroeg hij bars. Ik gevoelde een lichte trekking langs frenulum en glans gaan, bij het aanschouwen zijner masculiene voorkomen, doch hield dit wijselijk voor mijzelve.
“Verschoont ge mij,” zeide ik. “De herbergjes lagen bij nachte in ’t veld; zij hadden hun gasten geteld, waarna bleek dat er geen plaats meer voor mij was. Zodoende ben ik voor den barre winter gevlucht en alhier terechtgekomen. Ik heb heel geen kwaad in de zin en ben slechts een ongevaarlijk en godvrezend man.”
De jongen ontspande een weinig. “Goed dan,” zeide hij. “U zijt wellekome, indien ge uw eigen bedoening regelt. Mijn vrouw en ik zijn tevens overal de deur gewezen terwijl we die zelf net daarvoor hadden geopend, en we hebben het de laatste tijd toch al niet makkelijk gehad. Wellicht wilt ge me mijn lompe gedrag van daarnet vergeven?”
Ik verzekerde hem dat hij zich daaromtrent geenszins zorgen hoefde te maken en informeerde beleefd naar de reden van hun ongemak. Hij vertelde met een voor die tijd opvallende openhartigheid dat zijn vrouw ongewild zwanger was geraakt en hartgrondig volhield dat het van hem noch van een andere man kon zijn. Ik knikte begripvol en keek eens naar de vrouw, wier curve gelijk een volle maan naar voren stak, zoals zij daar schrijlings op een prikkende schoof zat.
“Hebt ge geen mirre, goud danwel wierook meegebracht?” vroeg het hert nijdig. Ik schudde mijn hoofd.
“Dit is al wat ik bezit en tevens met mij mede heb gebracht,” zeide ik en wees op het gehavende valies dat naast mij stond.
“Vreemd,” mompelde ze. “Het was door den Engel voorspeld dat we geschenken zouden ontvangen.” Ik keek weer naar de jongeman die zijn schouders ophaalde, waarna hij met zijn wijsvinger een cirkelende beweging naast zijn hoofd uitbeeldde.
“Zo doet ze al maanden,” fluisterde hij. “Ik weet me er gewoon geen raad meer mede.” Hij boog zich naar mij over en een lichte muskusgeur deed mijn bloed en andere sappen een weinig versnellen in omloop alsmede een graad of anderhalf toenemen in temperatuur. Terwijl de vrouw mompelend tegen een of ander louter voor haarzelve zichtbaar wezen sprak, vertrouwde de jonge schrijnwerker – want dat bleek hij inderdaad – uw oude, immer tot karnen genegen paap toe dat hij zich de laatste weken had afgevraagd waarom hij haar niet gewoon aan haar lot overliet. Ze was drachtig zonder dat hij daaraan te pas was gekomen en had nauwelijks aandacht voor hem.
Het werd me klam te moede toen ik zijn relaas aanhoorde: het vertrouwen dat de jongen mij gaf, zijn viriele wanhoop … het deed mij alras tot een kloek besluit komen. De jongeman behoefde troost en genegenheid en wie was ik om hem deze te ontzeggen, na zijn onbaatzuchtig aanbod deze stal met hem en zijn chagrijnig wijf te delen?
Ik voerde hem mede naar een klein, afgeschot gedeelte van de stal en vertelde hem over kansen en mogelijkheden, over liefde welke zich nimmer tot het eigen thuis hoeft te beperken, zeker wanneer er sprake is van ontstentenis zulk woongenot. Daarbij droeg ik er zorg voor zo openhartig mogelijk te zijn en niets weg te laten. Ik vroeg hem tevens hoe lang het geleden was dat hij heel zijn jongensvreugd had uitgestort door middel van het beroeren zijner waterpas. Beschroomd gaf hij toe dat zulks er de laatste weken niet van was gekomen en dat het spreekwoordelijke water hem na aan de lippen stond.
Meer woorden waren niet nodig en terwijl de jonge vrouw puffend warrige gebeden prevelde en in het geheel geen aandacht had voor ons, wierpen wij als één man onze gewaden verre van ons en togen aan het wedermelken dat het een aard had. Het ging van kling, klokje, klingelingeling en In Dulce Jubilo – speel op uw trom en piccolo. Het was ontroerend te zien hoe alle zijn ledekens beefden…
De pezige schrijnwerker was voorzien van een goed stel timmermansgereedschap en wist zich er – zijn jonge jaren ten spijt – ook heel aardig raad mede; dat moest gezegd. Nog nauwelijks had ik zijn van voorpret pulserend geboomte omvat of hij geraakte luid kermend tot het eerste plengoffer van die lange, koude nacht. In het geheel niet ontmoedigd, vermoeid of anderszins wars van voortzetting, richtte zijn jeugdige voorhamer zich fluks weder opwaarts en beloonde uw paap voor zijn ootmoedig handwerk met zilte besprenkelingen. Ik geraakte enigszins geagiteerd door zulks en het duurde dan ook niet lang voordat tevens mijzelve de papenpap rijkelijk ontvlood. Heel mijn kandelaber schokte en schudde bij zoveel warmte en aandacht. Na deze korte, beschroomde kennismaking vonden wij het echter tijd om er maar eens goed en serieus werk van te maken en het werd een mooi, vriendschappelijk samenzijn waarbij geen enkele terughoudendheid tussen ons bestond.
Toen wij dan voor de twaalfde keer tot een gelijktijdige samenzang kwamen en er nog slechts een weinig lauwwarm wijwater pipetsgewijs onze vreugdeknoetsen verliet, geviel ik in een diepe, onrustige slaap waarbij ik mij slechts vaag bewust was van het vertrek van de jongeman.
En ik droomde dat er zich nog drie mensen in de stal vervoegden; drie kerels met rijkbestikte jurken en glinsterende hoofddeksels. In tegenstelling tot uw nederige schrijver hadden zij wel degelijk geschenken medegebracht voor het inmiddels luid kijvende deernke in het stro. Het zij zo, dacht ik en sliep verder. Nog wat later meende ik ergens het gekrijt ener zuigeling te horen, doch dat zal tevens mijn verbeelding zijn geweest. Het was immers in Bethlehem, en daar hoorden zij wel vaker engelen zingen. Met zachte hand bracht ik mijzelve een toegift op wat de jongen zo ijverig en af en toe zelfs met enig ongeduld had bewerkstelligd.
Wanneer ik nu terugdenk aan die nacht, lieve leesbeestjes, heb ik weleens het gevoel dat ik destijds iets belangrijks en wezenlijks heb gemist, maar ik kom met geen mogelijkheid op het idee wat dat dan geweest had kunnen zijn.
Ge kunt wat mij betreft dan ook gerust afmaken waarmede ge bezig was daaronder, waar het friszure nat in kleine gutsjes uw speeltuintje verlaat, of waar uw kleine harde broedervrind koket en eigenwijs de kop opsteekt. Of dacht ge dat uw oude paap niet wist wat ge zoal uitvoerde bij het lezen van zijn immer prikkelende relaas?
En ge hoeft u er ook geenszins schuldig om te voelen, lieve stangknederkes en geulwrijverinnekes van me: het is zoals de natuur het u heeft gegeven en ge zoudt wel gek zijn indien ge er geen gehoor aan gaf. Buitendien is het wellicht de mooiste wijze waarop ge de kerstgedachte kunt vieren.
Dept ge een en ander aan gemorst nat wel even op, nadien? Het geeft anders zo’n boel.
Een vrolijk kerstfeest gewenst door uw trouwe Jaap.
Dat ge moogt eten en vieren, met kransjes en wijn;
en dat ge ook daar beneden volkomen gelukkig moogt zijn.
Wedermelken. Mooi.
Het was enen barren winter destijds rond de aanvang der jaartelling in Germania Inferior maar niet in Bethlehem; daar was het zo hitsig heet dat de herdertje bij nachte naakt in het veld met de staf in de hand lagen te loeren naar de heerscharenorgie der engelen.
Salute! Dorado! Pax hominibus bonae voluntatis!
Bouan Noué et Bouanne Année!
haha! +1 Zuidberg is er niks bij
Thomése had het in dit verband over ‘hakkehakke puf puf’, vonnik ook wel een goeie. Smerig Kerstverhaal verder wel.