Ik had zin in een sigaretje. En ik rook mijn sigaretjes bij voorkeur languit liggend op de bank. Vandaar. Ik liep buiten en zag die witte, skylederen bank. Kom languit op me liggen, zei de bank. Kom lekker een sigaretje roken. Ik had eerst aangebeld, maar men deed niet open. Dus gooide ik een steen door de ruit. Niet netjes, ik weet het. Maar die losse baksteen vroeg erom. Gooi mij door die ruit. Dingen spreken tegen mij. Dat doen ze al vanaf mijn elfde.
Daar lag ik, languit op die witte skylederen bank. Ik stak mijn sigaretje aan en nam een haal. Ik voelde hoe de nicotine door mijn bloed verspreid werd. Tot in mijn vingertoppen, tot in mijn tenen. Een weldadig gevoel, mevrouw. Ik sloot mijn ogen en genoot met volle teugen. Toen kwamen ze binnen. Een mens mag niet meer zorgeloos genieten, mevrouw.
Ik weet niet hoeveel later stond ik op het balkon. Hoe ik er precies gekomen ben? Ik heb geen blasse Ahnung.
Min maal min is plus, zullen ze gedacht hebben. Maar wie de verwarde man probeert te verwarren, krijgt de verwarde man in het kwadraat. Dat is zoiets als slaapliedjes zingen voor een comapatiënt. Aan een pyromaan een doosje lucifers geven. Iemand die verkouden is in het gezicht hoesten. Ik herinner mij een weldadige flits. En toen werd het zwart.