Een jaar of dertien geleden lag ik, geheel ten onrechte overigens (ik had een klein herseninfarctje gekregen, een dingetje waarvan je ook thuis weer kunt herstellen), in het Alkmaarse ziekenhuis. Zaal van zes patiënten: vier oudere vrouwen en rechts naast mij een oudere man. Die vier vrouwen hadden allemaal een hartprobleem (zeiden ze tenminste, steeds, steeds maar weer: hoe het komt dat vrouwen de beste patiënten worden genoemd, zal ik nooit kunnen achterhalen. Vrouwen kunnen beter tegen pijn, zeggen ze. Ik weet niet of dat klopt. Ze zaniken er wel meer over).
De oudere man in het bed rechts van mij klaagde al anderhalve dag: ‘Ik kan niet pissen!’, dus u begrijpt wel in hoe een treurige omstandigheid ik mij bevond. Ik zei nog wel: ‘Dan moet u de zuster even bellen!’ Dat deed hij ook, de volgende dag, en er werd iets aan gedaan.
Ik heb in die dagen wel de hele Perec gelezen, een groot geluk. Ik had ook het boek Typefinder bij me, bekend bij ontwerpers en zetters, waar ik ook af en toe in keek.
Na twee dagen begon de oudere heer praatjes met me te maken. Hij vertelde me over de invloed van de Vikingen op het dorpsgevoel. Of zoiets. Veel heb ik er niet van onthouden. Hij ging dan recht zitten, en begon: ‘De Karpaten zijn een gebergte…’ of ‘De Oostzee is een verkeerde naam.’ Ik was dan zeer geneigd om uit te roepen: ‘Net als de Noordzee, meneer!’, maar ik hield me in.
Het liep er allemaal op uit dat hij me zijn Vikinger kentekenen zou vertonen: zijn nagels aan de kleine tenen, die hij al twee jaar niet had geknipt en waar hij ‘evengoed op kon lopen’.
De man is overleden, een week geleden, dus kan ik er nu over vertellen.
Een geluk bij een ongeluk. Bedoelde hij nu dat een van zijn voormoeders is bezwangerd door een plunderende Viking?