De roep van de Zot (2)

Jaap is  geroepen door De Zot en op queeste gegaan. Waarheen: dat weet hij zelf nog niet… het lot zal hem leiden. Hij zingt zichzelf moed toe en probeert te vertrouwen op zijn optimisme, maar allengs wordt de oude Paap stiller en vervolgt hij zijn weg met een angstig voorgevoel. Zal zijn intuïtie ook deze keer juist blijken?

Onderwegens werd ik telkenmale vergast op het ene voorteken na het andere. Dat was natuurlijk teneinde uw auteur goed bij de les te houden en niet te laten vergeten welke eindbestemming hem te wachten stond. Als eerste omen zat daar een roek op een boomtak, die mij met een enigszins merkwaardige blik vanuit zijn hoge positie beschouwde. Ik hoef de geoefende lezer niet te vertellen dat zulks immer een slecht voorteken is. Huiverend vervolgde ik mijn weg om na slechts een paar mijlen te stuiten op een ruwe cirkelvorm van stenen, in het centrum waarvan een enkele vetplant aan de dorre grond ontsproot. Vooral de meisjeslezerinnen onder u weten dat een teken gelijk dit nimmer onbevroed gepasseerd kan worden. Naar oud volksgebruik werd bij wassende maan door de alphavrouwen beurtelings plaatsgenomen op genoemde plant, en na het ontdoen van ritueel ontvloden stroperigheid hunner, de stam gemeten. De alphavrouw wier cocon en sap de stam meer dan drie millimeter kon doen groeien, wist zich verzekerd van het zo fel begeerde leiderschap over ’s dorps fouragerie tot aan de volgende wassende maan.

Nog hevig riekend naar de laatste gebruiksters stond de vetplant daar te glanzen in de late middagzon en uw schrijver vatte dit niet licht op. Toen ik dan eenmaal had plaatsgenomen op deze succulent  – wat overigens niet geheel onaangenaam aandeed – en mijn pij zachtkens doch zorgvuldig rondom geplooid had, naderde er vanuit de verte een ruiter; zo schielijk dat ik nimmer ongezien mijn penetratieve plaats had kunnen verlaten. Derhalve besloot ik te blijven zitten en een ontspannen blik op mijn gelaat te tonen.
Eenmaal genaderd, sprong de ruiter lenig van zijn ros en ik voelde van pure bewondering mijn opening zich even samentrekken rond de plant. Veel tijd om daarvan te genieten kreeg ik niet. De ruiter sloeg zijn kap naar achteren en verzichtbaarde daarmee een sterk hoekig gelaat met nobele trekken. Dit resulteerde bij uw chroniqueur in een gelijkmatig samentrekken van glans en frenulum, hetgeen toch nog een onverhoedse Cowperse klierontlading teweegbracht. Men moest de mooie momenten ook meerekenen op de lange weg des levens, nietwaar?

“Komt ge van die plant af, Paap,” sprak de ruiter in een prettig timbre. “De zot heeft u geroepen en ge weet voor den drommel wel dat ge niet dient te dralen op uw queeste.” Hij gunde mij een moment waarop ik met lichte plopgeluiden overeind kwam en besteeg toen zijn paard. Zijn naar mij uitgestoken hand met zwarte handschoen beschouwde ik als invitatie om als passagier mede te reizen, hetgeen juist bleek. Met een krachtige zwaai zwiepte hij mijn in één meter tweeënvijftig verborgen honderdtachtig kilogrammen achter zich op het warme zadel. Ik was dermate onder de indruk van ’s ruiters kracht dat slechts een korte galop van het mooie paard – dat overigens Harmen-Jan werd genoemd, vernam ik later – mijn hevig schuddende geschut tot ontlading bracht. De ruiter merkte het niet of wenste er verder geen ruchtbaarheid aan te geven: fier en krachtig koerste hij verder terwijl ik plakkerig en klam tegen zijn rug bonkend op weg was naar de bestemming en naar het volgende exocriene wonder dat zich dra zou voltrekken, met dat gehops tegen zo’n krachtige ruiterrug aan.
Ja, lieve letterdiertjes van me: pakt ge voor de aardigheid eens een rugkussen van de zetel waarop ge momenteel vertoeft, plaats dit zo stevig mogelijk tegen uw inmiddels ongetwijfeld niet meer droge kermisattractie aan en zet een stevige draf met verlichte zit in. Dan hebt ge wellicht een idee waarom uw nederige Jaap heel geen bezwaar tegen deze woeste rit had. Vergeet ge overigens niet om na uw zonde de residuen van uw zelfzuchtige spel van genoemd kussen te verwijderen? Opgedroogd zoudt ge aangewezen zijn op het edele handwerk een der broekschrapers in uw omgeving, maar nog vochtig is een en ander goed zelf te verwijderen met een weinig water en desnoods een likje ossengal. Fluks aan het werk dus, gij opgewonden standjes van een lezers dat ge er zijt; de lusten én de lasten. Ge weet drommels goed dat het zo gaat in dit leven en onze cultuur, waarin juist de grootste veinzers een kabinet van ministers kunnen vormen.

Achter de gespierde rug van de ruiter gezeten, had ik de gelegenheid om de omgeving van uiterlijk te zien veranderen naarmate wij verder kwamen. In tegenstelling tot de streken die wij verlieten en die droog en dor waren op enkele vegetatie als genoemde vetplant na, betraden wij vervolgens een omgeving die ik slechts uit overlevering kende. Het groenste groen vormde natuurlijke doch symmetrische lappen, welke bij nadere studie nauw herkenbaar bleken als velden. Kennelijk alle bomen droegen vrucht en de tijdens onze rit veelvuldig door ons waargenomen dieren der schepping bleken in het geheel niet verstoord danwel geschrokken door onze passage. Een jong hertenmannetje keek mij in het voorbijgaan aan met een blik, zo teder en zo onschuldig dat ik in gedachten een notitie maakte om ooit – mocht ik dit overleven – nog eens terug te komen in dit gebied, maar dan zonder ruiter of ander hooggeplaatst toezicht. Ik zou dan het hert opzoeken en hem mijn bij geboorte reeds ingebakken liefde voor de dieren van het veld tonen. En hij zou mij dankbaar zijn: wellicht een vrind voor het leven worden. En samen zouden wij gelukkig oud worden in het zo immens begroeide woud.

Lang kon ik hier niet over mijmeren, daar de ruiter plotsklaps stilhield waardoor ik over zijn hoofd tuimelde en onzacht op de zandgrond vóór hem landde.
“Ge zijt er,” zeide de ruiter. “Kom, Harmen-Jan!” En weg schoten ze: de knappe, gespierde ruiter op de evenzo aantrekkelijke Harmen-Jan. Ik gunde mijzelve een wijle om te genieten van het gestaag kleiner wordende beeld van hoefdier zowel als ruiter, welk beeld, gelijk een avondlijke voorstelling van een toverlantaarn op het dorpsplein, op mijn netvlies gebrand bleef: wie kon vermoeden voor hoe lang?

Achter mij hoorde ik luid gekraak en enigszins geschrokken wendde ik mij om. Met een knal viel er een lange ophaalbrug vlak voor mijn voeten neder. Ik prees het ruimtelijk inzicht der zojuist vertrokken ruiter in gedachten: had hij mij een weinig verder naar voren laten landen dan ware ik volledig geplet geweest door het gevaarte van staal en hout en had ik mij nimmer meer zorgen hoeven maken over welke queeste dan ook.
Lang kon ik hier niet bij stilstaan echter, het lot had mij geroepen en ik had er maar aan te gehoorzamen. Zo werken immers de regels in deze kosmos, lieve leesbeestjes, dat weet ge zelf ook wel, anders waart ge niet tot aan dit gedeelte van mijn zo zorgvuldig en trouwhartig, alsmede ootmoedig genoteerde verslag gekomen.

Ik vermande mij voorzover dat mogelijk ware en betrad de lange ophaalbrug die zojuist met zoveel gekrakeel was neergelaten. Aan het einde van deze brug bevond zich een bouwsel dat het midden hield tussen boomhut en kasteel, en het viel mij voornamelijk op dat er een speciaal soort glans over de muren lag. Pas later zou ik ontdekken wat deze glimming inhield en hoe ik daaraan op mijn eigen nederige wijze zou bijdragen.

Met moediger tred dan gemoed zette ik de pas erin en trad mijn ongewisse lot tegemoet.

–          Wordt vervolgd

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *