– En u bent?
– Dirk van der Woude.
– Goed. Wat heeft u gebracht tot de Chess Hall of Fame?
– Haha. Ja, dat is een heel verhaal. Ik heb leren schaken op mijn zesde jaar, gewoon op de Dirkswoudse lagere school. Toen werd dat nog onderwezen, dat wordt nu niet meer onderwezen natuurlijk, want er zijn nu veel interessanter onderwerpen om de kinderen mee lastig te vallen. Maar ik leerde daar schaken. In de jaren vijftig had je sommige scholen, waaronder die in Dirkswoud, waar je leerde schaken. Er was een onderwijzer die kon schaken, en zo ging dat dan.
– En leerde je dan over het Koningsindisch of over de Pirc Verdediging?
– Nou, nee. Zo ver ging het niet.
– Je leerde dus de basisdingen.
– Ja. En daarmee ben ik dus in 1959 schoolkampioen geworden. Kampioen van Dirkswoud, zeg maar.
– Alsnog: mijn felicitaties. Maar hoe kwam je nu in die Chess Hall of Fame?
– Hoe komt mijn plaquette daar. Dat zal ik je uitleggen. De Amerikanen zijn een stom volk, moet je weten. Goedgelovig, daar heb je geen idee van. Ik wist dat Bobby Fischer daar groot gebracht werd. Terecht. Maar ik begon dus partijen tegen Russische tegenstanders, zoals Petrosjan, Spassky, Stein enzovoorts, te fingeren.
– Hoe deed u dat dan?
– Nou, ik verzon een toernooi, bijvoorbeeld Milaan 1969, dat ik natuurlijk niet won, maar waarin ik ettelijke gehate Russische tegenstanders aan de kant veegde. Die uitslagen en die partijen (die ik gewoon pakte van eerdere partijen die in Joegoslavië of Rusland waren gespeeld) stuurde ik op naar Miami. En verdomd!