Eddy Tange (1927-2009) was de waard van het bruinste café van Gent, ’t Keetje. Het café dat in de jaren ’60, ’70 en ’80 een thuishaven was voor provo’s, linkse studenten, journalisten. Eddy Tange was ook een kunstliefhebber, getuige zijn Verzameling Eddy Tange, met daarin diverse werken van zijn vriend Raoul Vanden Heede (1924-1999). In De kiekenvreetster beschrijft hij een vrolijke tocht naar het huis van Vanden Heede. Het verscheen eerder in het door de vzw (dat is Belgisch en betekent: vereniging zonder winstoogmerk) De Trap uitgegeven tijdschrift Gandavum. Lees hier de overige afleveringen.
Op het adres aangekomen bemerkte men de vroegere herberg, die haaks op de weg stond en tussen een dubbele rij fruitboompjes schuilging. Een aangestampte wegel dwarste het neerhof dat was afgebakend door een kort geknipte haag. Toen zij het erf betraden moesten ze zich een weg banen door een bende bruine kippen die er kakelend rondscharrelden. Een varken, dat zich tegoed deed aan de afgevallen appels die links en rechts als gele versnaperingen in het groen lagen te gloren, kwam knorrend naar de bezoekers toe gewaggeld. Gevlochten ijzeren schutdraad scheidde het vraatzuchtig dier van een aanpalende moestuin, zodat hij er met al zijn wroeten geen schade kon in aanrichten.
Toen de hoenders bewust werden van Lady’s aanwezigheid, keken ze eerst verbaasd om dan met ongelovige oogjes de indringers aan de kijken; maar toen die hun vriendelijk blaffend begroette pikkelden ze ijlings naar de beschutting van de oude stallingen die zich aan de overkant van het gewezen boerencafé bevonden.
Vooraan die vervallen gebouwen stond, zoals het bij oude boerenhoven hoort, een stenen broodoven en dat die nog gebruikt werd, bewezen de stapels houtblokken en bundels takkend die er tegenaan gekieperd lagen.
Op aandringen van Raoul werd de hond door Eed in toom gehouden en het verongelijkt dier zocht beschutting tussen de benen van de vrienden. Het leek zeker geen herenboerderij toen zij bij de woonst aankwamen, want eerst passeerden ze voorbij een klein afhangend dak dat een reeks hokken beschutte waar konijnen in ondergebracht waren.
Nu kwam er een oud koppel – dus in wezen broer en zus –, getaand als het bruin der aarde die ze vroeger en waarschijnlijk nu nog steeds bewerkten, achterdochtig uit de deuropening en versperden de toegang. Maar toen ze de schilder bemerkten, die de groep als zijn vrienden voorstelde en liet doorschemeren dat er ‘groot vertier inzat’, verdween het wantrouwen op hun gezicht en maakte plaats voor een vriendelijke grijns waar hebberigheid duidelijk de overhand nam.
Onmiddellijk nodigden zij de onverhoopte klanten in hun bescheiden woning uit en die betraden deze door de deur naast het afhangend dak. Eenmaal binnen kwam men in een rommelig vertrek waar niet eens het verschil tussen huiskamer en keuken opviel en een wankele ruwhouten tafel tegen het enig venster aangeschoven stond. De vloer had het allang begeven en vormde nu in de aangestampte aarde alleen nog kleine obstakels waar men, na de eerste confrontatie, schuifelend zijn weg over zocht.
Een Leuvense stoof maakte als ‘antiek’ het enig waardevol stuk uit, met dien verstande dat men de gebarsten pot over het hoofd zag. Op de schouw stond een oude wekker met op de wijzerplaat een handenkop geschilderd, doch die gaf geen zekerheid dat het mechanisme tijdig afliep. De rest was huishoudelijke rommel; maar wat opviel was een bokaal met gedroogde papaverbollen. Toen Eedje nog een kind was, zag hij ooit die ‘holluizekens’ in een sierlijke glazen bokaal uitgestald in de vitrine van een apotheker en wist naderhand dat het gebruik ervan bij de bevolking een ware verslaving had teweeggebracht. De verkoop of teelt van die opiumhoudende plant werd dan ook bij decreet verboden.
In een rieten zetel waar de ‘tand des tijds’ gaten in weggevreten had, maakte een kapot stuk deken het een konijn gemakkelijk om snuffelend zijn ‘rondom’ op te nemen. Het is slachtrijp en moet vandaag nog voor de bijl!, was de korte en eenvoudige uitleg waarmee de boer dat scènetje verduidelijkte. Wat het dier daar feitelijk zat te doen was voor de mannen een raadsel, misschien een laatste comfortabele zit in plaats van het galgenmaal?
Vanuit de kamer kwam men via een kleine deur, waarvan de zijkant van het kozijn op de wand aan de vensterkant rustte, in een ruimte die vroeger het café uitmaakte. Dat was trouwens de enige weg langswaar men dit gewezen dranklokaal kon betreden, want de toegangsdeur was vergrendeld met een grote sleutel die nog in het slot stak als teken dat het menens was toen men de ingang afsloot. Daar dit vertrek ruim tweemaal groter was dan het nevenvertrek bevonden er zich twee vaste, naast elkaar aangebrachte vensters waarvan het glas zo hardstikke vuil was dat dit letterlijk de zonnestralen filterde. Een minuscuul toogje stond er zo neergeplant dat men er vrijelijk kon rondlopen, maar toch min of meer een scheidingslijn aangaf tussen verbruikers en uitbating. Of was het meer bedoeld om enige veiligheid te bieden aan de waardin die, toen zes decennia jonger, de grijpgrage bezopen boeren op afstand moest zien te houden?
Verder stonden er vier eiken tafels op een rij die aan de zijkanten voorzien waren van houten glazenhouders. Op één ervan rustte een bestofte teerlingbak waar, op de zijkanten van boven, beduimelde krijtstrepen erop wezen dat er hier voor ’t laatst ‘pietjes bij’ werd gespeeld. Trouwens, de vergeelde dobbelstenen en het krijtje lagen er nog naast als inviteerden zij om het spel weer op te nemen. Maar de vele spinnenwebben die de bak overwoekerden gaven aan dat dit nu het actieterrein was van die achtpotige gelede diertjes. Biezen stoelen die toentertijd reeds het beste achter de rug hadden, stonden hier en daar verspreid op de ruwe beschadigde vloertegels waarop het destijds uitgestrooid zand een plakkerige korst had gevormd.
Een eind van het buffetkastje, waar allerhande grote en kleine glazen in opgeborgen stonden, leek het alsof de volgepik aan de wand het verval had weerstaan want de vier pijlen zaten allemaal netjes in de roos. Een blijk van kunde?
Maar daar de poverheid die de beide interieurs weergaven nog deel uitmaakten van de levenden, drukten zij niet de gewenste nostalgie uit die de heemkunde-liefhebbers zo in vervoering brengen.