– MÍÍÍÍ MÍÍÍ
– Meu
– MÍÍÍÍ MÍÍÍ
– Meu
– MÍÍÍÍ MÍÍÍ
– Meu
Een schaap blèrt op de dijk. Honderd meter naar links klinkt het antwoord. Ze lopen naar elkaar toe. De roepende is ietsjes kleiner zie ik nu. De andere heeft er weer net zo één aan haar zij. Dat is de moeder, begrijp ik eindelijk. D’r jong is al grazend te ver op de dijk gelopen, en is haar kwijtgeraakt. Als het lam de ooi ziet, zet hij het op een rennen. Zijn zusje ziet dat en duikt onder de tiet. Lam komt aangesneld, werpt zich onder de buik van mammie en begint gulzig te drinken. Ze zijn allebei veels te groot voor zuigelingen. De moeder ziet dat ook wel. Ze laat ze eventjes hun gang gaan om weer haar grazen te hervatten. De jonkies volgen haar voorbeeld.
Ik staar naar de schapen. Naar de strak blauwe lucht op de groene dijk, als twee verfvlakken op het schilderij van een kleuter. Ik hoor de slag van de golven achter de dijk, zacht behang van mooi simpel geluid. Hier en daar een zwaluw, en af en toe een insect. De adrenaline zakt, vrede komt in mijn hart en ziel.
Schapen leven in hun eeuwige tijd. Er komt maar geen haast in hun antieke ritme. Terwijl onze tijd steeds sneller is gaan draaien, gaan ze nog steeds hun schaapse gang: grazen, liggen, poepen, grazen, liggen, poepen. Gisteren, vandaag en morgen. Net als hun moeder en betovergrootmoeder.
Schapen: hét middel tegen stress.