In het kraakcomplex op de Conradstraat, een voormalig magazijn van het leger, was er, naast de kinderboerderij, de expositieruimte, het café en het restaurant, ook een gezamenlijke badkamer. Voor 200 man. Waartussen een notoire junk zich bevond die, halverwege dit epos, de eerste hiv-patiënt bleek te zijn die we ooit live hadden gezien.
De badkamer.
Eerst was het een niet nader te noemen rommelhok. Maar één der kunstenaars had op een strooptocht door de straten een badkuip gevonden, naar de kazerne gesleept en in dat hok gedeponeerd. Na wat loodgietend kunst- en vliegwerk werd de boel aangesloten op het buizennet en klaar was onze natte cel. Voor de rest was het kale beton wat de klok sloeg, asfalt op de vloer – net als in onze ruimtes, waar vroeger laadautootjes op en neer moesten rijen – kapot glaswerk in de ramen, afbladderende verf op de ijzeren kozijnen. In de hoeken een vergeten onderbroek of sok, aan het plafond een haperende TL-buis. De hemel.
Aangezien niemand een eigen douche op zijn loft had was een badkamer geen overbodige luxe. Het werd gretig in gebruik genomen, doch nimmer schoongemaakt. Ikzelf ben er welgeteld één keer geweest – voor de rest goot ik dagelijks aan de kade bij wijze van douchen een emmer koud water over mij heen (daar heeft medekraker kunstenaar IJdo ooit een foto van gemaakt ). En toen was het raak, net als tienermeisjes die zwanger worden na hun eerste keer neuken. Ik kreeg wonden, smerige wonden. Zweren, vol met pus. En die etterden maar en etterden maar. Het werden er steeds meer: ze verschenen overal op mijn lichaam, een waar geval van op hol geslagen generatio spontanea.
Ze genazen niet.
Eerst had ik er eentje met de oppervlakte van een rijksdaalder op mijn scheenbeen. Die allengs steeds groter werd. Toen verscheen er een tweede op mijn arm. Dan mijn hoofd, dat na verloop van tijd het aanzien van de aardbol verkreeg: een kussentje van korst drijvend op een bed van gele smurrie, waaruit hier en daar een heldhaftig haar zich een weg naar buiten baande. Als je erop drukte veerde het en hoorde je ‘skiiek skiiek’. Ik deed dat soms, het was zo’n grappig geluid. Het begon steeds meer op lepra te lijken. Ik ging over tot het te allen tijde dragen van een muts, en lange mouwen. Als er destijds boerka’s hadden bestaan, waren ze perfect van pas gekomen. Ik stonk een uur in de wind.
Eerst probeerde ik de wonden te behandelen zoals ik had geleerd: desinfecteren en schoon verbinden, steeds opnieuw. Het was dweilen met de kraan open. De zweren waren hardnekkig, en verspreidden zich over het geheel van mijn dermatologische oppervlak. Er dramde een bijbelvers uit de Exodus in mijn hoofd: ‘BOZE ZWEREN AAN MENS EN DIER’, als een liedje dat maar niet weg wil, maar dan met de bulderende stem van God i.p.v. de vrolijke akkoorden van een sing along-deuntje.
Al gauw bleek ik niet de enige te zijn. Ik schat dat op den duur driekwart van de bewoners die vreselijke ziekte opgelopen had. Een scharrel van me (toevallig degene die de besmetting had ontketend door die badkuip in ons midden te introduceren) had het geniale idee om ermee naar de huisarts te gaan, misschien omdat hij, een Nederlandse jongen, makkelijker toegang had tot medische faciliteiten en betalingsregelingen, dan iemand zoals ik, die op een blauwe maandag aan was komen waaien en was gebleven, en geen woord Nederlands sprak, geen idee had van hoe je in dit land een dokter moest vinden, laat staan hoe die te betalen. Maar waarschijnlijker omdat hij een moeder in de buurt moet hebben gehad, die wel de mate van urgentie van het geval kon waarderen. Hij kreeg antibiotica en genas binnen een week. Wij bleken geïnfecteerd te zijn met een staphylokok, gelukkig niet de dodelijke aureus-variant die tegenwoordig het OLVG teistert, want die was er toen nog niet.
Toen de lepra mijn vingertoppen begon aan te vreten, waardoor mijn nagels op een bedje van pus wegliepen, ben ik naar een dokter gesneld, die een bevriend iemand uit de gouden gids had geplukt omdat hij ‘Promes’ heette, wat in het Frans ongeveer ‘beloft’ betekent. Een joviale, überkeurige en pikzwarte neger uit Suriname. Hij bleef even staan van ongeloof, en drukte vervolgens kordaat een recept in mijn handen. Binnen twee dagen was ik van die ellende af. De littekens heb ik echter een vol decennium bij me gedragen en, jaren later, toen ik vreselijke pijn bij het zogen van mijn eerste worp kreeg, bleek ik van die pillen een schimmelinfectie in mijn bloed te hebben opgelopen, die een stuk moeilijker te verdrijven bleek dan die verdomde lepra.
Maar dat is weer een ander verhaal.
Volgens mij was Natasha Gerson zo’n beetje de enige die haar Amsterdamse kraakjaren had geboekstaafd, in romanvorm meen ik. Ik heb Plaatstaal gelezen, maar weet eerlijk gezegd niet meer of het autobio was. Ben blij dat er meer over geschreven wordt. En ik las je vorige episode (over het koken) ook met plezier. En deze dus ook. Leuk, die relativerende, luchtige toon, mag ik wel. Maar dat kan waarschijnlijk nu pas, en niet toen. Toen was het vast grimmiger. Wat vonden je ouders er toen eigenlijk van, “Mam, ik heb uh, een soort Lepra”
Dank Rigo. Max The Dude Molowski volente komt er een derde deel tevens slot.
Mijn ouders hebben het nooit geweten geloof ik. Ik had geeneens een telefoon. En weet je hoeveel het kostte om naar friggin’ Frankrijk te bellen vanuit een cel?
The dude volente, het derde deel is ook weer prachtig, kan ik reeds verklappen. Maar de liefhebbers moeten wel een weekje wachten.