‘Waar ben ik?’
De rijzige man, gekleed in een fonkelnieuwe blauwe streepjespyjama, keek met grote ogen de schemerachtig verlichte ruimte binnen. Zijn haar was wit. Spierwit. Een heel volle bos voor een man van bijna tachtig. En hoewel nog geen week geleden keurig gekapt, stond het nu weerbarstig alle kanten op. Alleen zijn snor en baard waren onberispelijk in model. De man keek naar zijn handen, liet zijn blik zakken naar zijn blote voeten, trok verbaasd een wenkbrauw op en vroeg opnieuw: ‘Mevrouw, waar ben ik?’
‘U bent in de Eikenboom, u woont hier,’ antwoordde de vrouw vriendelijk. ‘Het is drie uur in de nacht, zal ik u weer naar uw kamer brengen?’
‘Ik woon in Overveen, mevrouw, al 40 jaar. Mijn naam is Jacob Lensz, met ‘sz’ aan het eind. Ik weet niet hoe ik hier kom, mevrouw, of wat ik hier doe. Er moet een vergissing begaan zijn. Ik woon in Overveen. Aan de Prins Hendrikstraat nummer 4. Al 40 jaar, mevrouw. Dat is op de rand van Haarlem, vlak bij de Zijlweg. Zegt u mij alstublieft, waar ben ik toch mevrouw?’
‘U bent in Haarlem, meneer Lensz, u woont nu in de Eikenboom. Weet u dat niet meer?’
‘Ach mevrouw, wat moet ik nu in een ander huis? Waarom doet u dit nu? Ik vind dit niet leuk, ik wil naar huis. Naar mijn vrouw. Zij heet Johanna, Johanna Lensz- van Beumingen. Johanna zal ongerust zijn.’
‘Gaat u anders eerst even zitten, meneer Lensz. Dat praat wat makkelijker. Wilt u soms iets te drinken?’ De vrouw keek Jacob Lensz vriendelijk aan en legde het boek dat zij in haar handen hield aan de kant.
De handen van Jacob Lensz pakten trillend het glas water aan. Na twee kleine slokken zette hij het glas weer neer en vroeg: ‘Ben ik in een ziekenhuis?’ ‘Nee,’ antwoordde de vrouw, ‘u bent in de Eikenboom, dat is een rusthuis.’
Jacob Lensz schudde langzaam zijn hoofd. Terwijl hij met één hand naar het glas reikte trachtte hij met de andere hand te voorkomen dat zijn tranen op het tafelkleed zouden vallen. Alleen de tranen verrieden dat Jacob Lensz huilde. Zijn lichaam schokte niet, en Jacob Lensz snikte niet.
‘Waar is Johanna dan?’ vroeg hij fluisterend.
‘Uw vrouw is vorig jaar overleden, meneer Lensz, het spijt me. Weet u het niet meer?’
‘Ja, ja. Ik weet het weer.’ Jacob Lensz begon nu te snikken.
‘Ik ben gek geworden hè?’ vroeg hij aan de vrouw.
‘Nee, u bent soms wat in de war,’ antwoordde zij.
Jacob Lensz huilde, en de vrouw huilde een beetje mee.
Beiden zwegen.
Na een paar minuten veegde Jacob Lensz de tranen uit zijn ogen en van zijn wangen.
‘Sorry mevrouw,’ sprak hij enigszins beheerst. ‘Ik begrijp dat het lastig is, en dat het nacht is. Maar, kunt u voor mij een dokter bellen. Ik wil dit niet.’
De vrouw slikte en twijfelde. Na een korte aarzeling beloofde zij Jacob Lensz om, als de dag weer was aangebroken, direct een arts te bellen voor een gesprek.
‘Waarom niet nu?’ vroeg Jacob Lensz, tegen beter weten in.
‘Ik mag alleen bellen in een acute situatie,’ antwoordde de vrouw.
‘Maar, dit … dit is…’ Jacob Lensz zuchtte. ‘Goed, dank u wel, mevrouw. Morgenochtend dan.’
‘Zal ik u uw kamer wijzen?’
‘Nee, laat u maar. Ik wacht hier wel, op de gang.’
Jacob Lensz stapte moeizaam op en liep naar de gang waar hij in de rookstoel van Piet neerplofte. Daar viel hij na een uur in slaap.
Het waren de laatste heldere momenten van Jacob Lensz.
Mijn hemel wat mooi.
Dag, Jacob Lensz, het ga je goed.