Charles-René Callewaert werd op 2 september 1893 in Gent geboren als zoon van een directeur van een houtzagerij. Hij behoorde tot de meer gegoede burgerij van Gent. Zijn vader, Camille, was een alcoholist, waardoor de zorg voor het grote huisgezin (Charles-René had vier broers en vijf zussen!) volledig in handen kwam van zijn moeder, Marie-Rosalie Schoonaert.
Op zestienjarige leeftijd trok hij naar de Gentse academie en kreeg de komende vijf jaar les van Jan Delvin en George Minne. Lessen die vooral gericht waren op tekenen naar levend model en ook gevolgd werden door (meestal oudere) leerlingen als Albert Saverijs en Aloïs Blomme. Al snel ontpopt hij zich tot een dandy die zich graag Natus liet noemen, waarom hebben we niet kunnen achterhalen. Veel contact met zijn medestudenten had hij niet; hij was een rare vogel die verzen van Goethe reciteerde in de tekenklas en zich het liefst van al ophield bij zijn vriend (en schilder) Achiel Vereecken in de Henegouwenstraat.
Het is deze Vereecken die er voor zorgt dat Callewaert (samen met hem) in september 1917 in zaal Taets op de Kouter van Gent zijn eerste tentoonstelling kan houden. De Gentenaar van dat moment (20 september 1917) is niet laaiend enthousiast: Doorgaans is de tekening zeer verzorgd, maar de kleur is niet steeds opwekkend; waarom toch altijd die sombere, vulgaire tonen; meer warmte, meer koloriet zou onvermijdelijk meer distinktie meebrengen. Callewaert is op dat moment vierentwintig en gedurende dat laatste oorlogsjaar zal zijn leven een drastische wending nemen.
Gedurende de voorbije jaren was hij namelijk enige keren onder het mes gemoeten in het Bijlokehospitaal en aldaar maakte hij kennis met morfine. Bij een op een stuk tekenpapier gekrabbelde schets noteerde hij in 1918: Depuis tant de nuits déjà, Morphée, le doux Morphée m’a abandonné, et c’est l’étrange dieu de la morphine qui le remplace -étrange, captivant, despotique, mafaisant il-est; il enroule mon esprit, alourdissant étrangement mon corps, me fait rêver des songes plus réels que la réalité et fait de moi son esclave. Vanaf dat moment zal ‘sweet sister morphine’ hem nooit meer loslaten.
In 1919 besluit hij de moed bij elkaar te rapen en organiseert in de laatste week van mei 1919 een tentoonstelling van zijn werk in zijn atelier in het Patershol. De bedoeling was om zo de nodige fondsen bij elkaar te schrapen om een studiereis naar het buitenland te ondernemen. Blijkbaar is het hem gelukt, want in juni 1919 vinden we hem terug in Parijs. Aldaar logeert hij bij zijn zuster Hélène die na haar huwelijk met de Frans-joodse ingenieur W. Sieff in de lichtstad was gaan wonen. Meer dan een uitstap werd het echter niet.
Terug in Gent herneemt hij zijn armoedig leventje. Hij woont nu in de Hoogstraat samen met zijn moeder, een zuster en een broer. Zijn atelier bevond zich in het gewezen Karmelietenklooster (de vorige huurder van dit atelier was, tussen haakjes, Jules De Bruycker). ’s Nachts dwaalt hij vooral door de straten.
Tijdens zijn nachtelijke zwerftochten door de stad ontmoette hij af en toe Raymond De Kremer (RDK), die onder zijn schrijversnamen Jean Ray en John Flanders furore maakte binnen de de letteren. Deze noteerde hierover later in De Dag (14 juli 1936): Af en toe ontmoette ik hem later te Gent: een bleke man, die bij voorkeur ’s nachts als een schim voorbijschoof in de grote schaduwen onzer oude monumenten, doch dat hij bovendien streed tegen de duistere problemen van dit leven. Er zat neurose in zijn bloed en hij deed denken aan De Quincey. Zijn werk en zijn leven waren aangegroeid tot een reusachtige nachtmerrie. (…) Ware Callewaert schrijver geworden in plaats van schilder, dan zou hij vast het sombere spoor hebben gevolgd, waarin Dostojevksy, de goddelijke Russiche neuropaat, zo hard heeft geleden en gestreden. Maar René Callewaert was niet alleen schilder; hij was tevens een denker en omdat hij zoveel nadacht, had hij angst te handelen. In zijn brein was het een voortdurende moordpartij tussen de dualiteit van geest en stof.
In 1924 schijnt er toch een lichtpuntje in zijn leven. Nadat zijn kandidatuur als leraar aan de Gentse academie in 1916 was afgewezen, wordt hij in juli 1924 toch in deze functie benoemd. Hierdoor kon hij zich verzekeren van een vast inkomen dat er echter vlugger doorgejaagd werd dan het binnen kwam (RDK in De Dag): René wist heel goed wat er in hem gebeurde en alvorens zich ten gronde te laten richten door die strijd, besloot hij zichzelve te slopen.
Van de verkoop van zijn schilderijen kon hij in elk geval niet leven; hij kon ook jammer genoeg niet veel naar buiten komen met zijn werk: het organiseren van individuele tentoonstellingen kost nu eenmaal veel geld en dat had hij niet. Slechts af en toe gebeurde er iets op dit gebied, maar de meeste Gentse kranten vonden het niet de moeite om er aandacht aan te besteden. De laatste zes jaar van zijn leven richtte hij zelfs geen enkele tentoonstelling meer in. Slechts een paar schaarse vrienden geloofden in de waarde van zijn kunst en kochten af en toe iets.
Callewaert spitste zich niet toe op één genre, wat een anonieme criticus ooit deed besluiten: Het schildersgenie van Callewaert kon met één genre, één school, één richting, één formule geen vrede hebben. Er leefde iets van de ziel van Faustus in hem: Zwar weiss ich viel, doch möchte ich alles wissen. Alles doorpluizen, alles doorvorsen, alle levensproblemen aanroeren, alles onderzoeken, ontleden en over alles en nog wat mediteren. Voorwaar, een mooi uitgangspunt.
Qua stijl startte Callewaert als leerling van Delvin in de lijn van het romantisch-realisme. Grote aandacht werd besteed aan licht- en schaduwpartijen. Over dit werk schreef John Flanders in De Dag: Ik heb enkele van zijn doeken gezien: zij troffen bij de eerste oogopslag door vage slordigheid, doch bij nader toezicht zaten zij vol tintelend leven en steeds was er een tragische inslag bij. (…) René Callewaert was tuk op schemeringen. Machtige geheimen doemden op in zijn toverachtige, weifelende kleuren en zijn taferelen zongen in harmonie met zijn gepijnigde geest.
Wanneer na de oorlog het expressionisme furore maakt, zoekt Callewaert hierbij aansluiting. Dit ging echter alles behalve goed. In een interview (in: Kunstalbum, 1926, Noordstar-Boerhave, Gent) vertelde hij hieromtrent: Drie jaar lang heb ik me zitten aftobben over de nieuwe kunsttheorieën; drie jaar heb ik gezocht om wat mijn geest goed vond, in vorm te brengen. Maar heus, ik voelde ’t niet, de polsslag van het warme leven geraakte er niet in. De ontgoochelingen, die ik er aan beleefde, hebben toch ook hun goede kant gehad!
Meer en meer komt hij onder invloed van Van Gogh te staan. Beiden hadden een grote voorliefde voor de lijn (ik hou van de scherpe lijn). Tal van thema’s zal hij van Van Gogh overnemen zoals zonnebloemen en schoenen. Het lijkt er echter sterk op dat hij zich identificeerde met de figuur van Van Gogh: we kennen enige zelfportretten waarin hij zichzelf afbeeldt met zijn oor in een verband. De neiging tot zelfdestructie werd ook bij de volgeling sterker en sterker.
Op 17 juni 1936 kwam hij te overlijden. Het ging onopgemerkt voorbij. Enkel Emiel Langui in de Vooruit wijdde aan Charles-René Callewaert een in memoriam. Bijna een maand later kroop John Flanders in de pen voor De Dag en besloot zijn artikel met: René Callewaert heeft nooit volledig zijn talent ontplooid. Steeds bleef het bij grote beloften en aldus is hij van de wereld weggegaan: als een schim die vervaagt en zich vereenzelvigt met het grote onbekende. Men vertelde mij, dat op ’t laatste van zijn leven het penseel aan zijn bevende handen ontvallen was, doch zijn bleekblauwe ogen bleven steeds staren op onafgewerkte beelden, die daar binnen op zijn netvliezen verschenen. De dood heeft René Callewaert verlost. De laatste Gentse bohemer-door-dik-en-dun is niet meer. Zijn kameraden, zelfs dezen die soms te lijden hadden van zekere heftige krisissen in zijn gekruisigd karakter, bewenen zijn heengaan. Hij ruste in vrede, de vrede die hij op aarde toch nooit had kunnen vinden.
Een prachtig artikel, geschreven in de rijke traditie van het biografische verhaal. Het is zelfs zo goed, dat een lezer direct denkt: hoe kan ik dit parodiëren (dan bedenk je bijvoorbeeld een vroegere minister met een groot drankprobleem. Over hem laat je Marcel van Dam, in zijn ronkende stijl, iets schrijven. Je neemt ook Hans van Mierlo erbij, enzovoorts.)
Zeer mooi ja. Jammer dat er ook op het internet weinig van ‘m te vinden is. Of zoek ik verkeerd?
Ik kwam de naam Callewaert tegen in een zoektocht naar morfinisten-kunstenaars. Verder is er alleen een Wikipedia-artikel: http://nl.wikipedia.org/wiki/Charles-Ren%C3%A9_Callewaert.
Het zou me wat waard zijn als iemand (bijvoorbeeld Geert zelf) eens een beschrijving van Callewaert’s werken kon geven. Daar ben ik zeer benieuwd naar! Zijn ‘De daken’, dat boven het artikel staat afgebeeld, smaakt in elk geval naar meer.